Licht
als vlinders met nog zachte vleugels
opnieuw ontwaakt, uit hun cocon
streel je de wanden van mijn hart
zo eigen dat het licht verwart
je raakt zoals geen mens ooit kon
als milde warme voorjaarsregen
die ongemerkt geheel doordrenkt
sijpel jij door in heel mijn wezen
brengt rust, er is niets meer te vrezen
pure vervulling die er wenkt
als weldadig zwoele zomerbries
je vingers teder door mijn haren
afstand die tot niets vervaagt
wijl de tijd tot stilstand‘traagt
wie was ík, voor ‘wij’ er waren?