over jouw lippen kwam nooit een klacht aan het eind draaide je enkel dienst in de nacht telkens opnieuw liet je je gezin alleen om de kost te verdienen onderin de schacht
d’r opa driënt zich de koelsigrette, jiddes kier zes per nach die hat heë bei sich in ing platte zilvere sjach
met z’n tweeën in een gang van steen werken was, liggend, tijgerend erdoorheen werd je hiervoor grootgebracht? oogsten voor andermans schoorsteen
de oma sjmiert de koelbótt’ramme, hat broeëd en wek mit cervelaat gemakt in vetvrei papier mit ing gezet verpakt
een grijsblauwe mijnhanddoek waarin je vracht wijl je met longen vol kolenstof naar adem smacht uiteindelijk ging je daardoor van ons heen niemand heeft ooit lange termijn gedacht
de koellampe hant de hoeëg heere, diene pungel en halsdook han ich op d’r kapsjtok hange mer du bist voetgegange