Toen ik een jaar of vijf was speelde ik, tijdens een van de veelvuldig voorkomende logeerpartijtjes bij mijn oma en opa, een keer kappertje met mijn – bij hen inwonende – oudoom, de broer van mijn opa. Terwijl mijn oma bezig was het avondeten te bereiden, en de geur van bruine bonensoep en appelpannenkoeken de keuken vulde, liet Harrie ( Haja voor mij), zich gewillig door deze kapster in de dop behandelen.

Op een gegeven moment bedacht ik dat golfjes in zijn haar misschien wel mooi zouden zijn, en zoals ik bij de kapper vaker gezien had dat ze iemands haar om een borstel wikkelen, om het er vervolgens weer af te rollen, draaide ik met het puntje van mijn tong tussen mijn tanden de kam helemaal in het mooie zwart-zilveren haar van Haja. Tot zover ging het prima, maar toen ik de kam met een vlotte beweging uit zijn haar wilde draaien, bleek dat niet helemaal zo te werken, als ik gedacht had. Terwijl ik rood kleurde van schrik, en – inmiddels al wat paniekerig – uit alle macht probeerde de kam uit het haar te verwijderen, maakte ik het met iedere beweging alleen maar erger.

Om een lang verhaal kort te maken, mijn oma heeft de kam mét heel veel haar los moeten knippen van Haja's hoofd. Terwijl de tranen van verdriet en paniek over mijn wangen biggelden, lachte hij ermee, en vertelde me heel lief dat het allemaal niet zo erg was. Het had met een sisser kunnen aflopen, ware het niet dat mijn opa niet zo begripvol was. Integendeel, hij was hartstikke kwaad, en terwijl ik hem tegen mijn oma hoorde zeggen dat zo’n onzin nergens goed voor was, liep ik stilletjes naar mijn kamer. Ik stopte alle spullen in mijn tas, pakte beertje onder mijn arm en zeulde de tas naar beneden. Daar vertelde ik oma huilend dat ik naar huis wilde. Oma probeerde me te troosten en vertelde me dat er pas over anderhalf uur een bus kwam, en dat ik niet eerder naar huis kón gaan.
Toen mijn opa vervolgens begon te mopperen dat het niet veel gekker moest worden met die ondankbare kinderen, was voor mij de maat vol.

Ik liep naar de gang, pakte beertje én de veel te zware tas, en verklaarde – door verdriet en paniek gedreven - ferm dat ik nu naar huis wilde, en dat ik wel te voet zou gaan. Terwijl ik de voordeur achter me dichttrok hoorde ik mijn opa nog net zeggen dat mijn oma me maar moest laten gaan als ik dat zo graag wilde. Ik heb me zelden zo eenzaam gevoeld als toen ik in mijn eentje die lange straat opliep, klein als ik was, bang of ik de weg naar huis wel zou weten, en geschrokken van het feit dat grote mensen zo boos kunnen worden.

Niet veel later haalde mijn oma mij terug en ik was dolblij toen ik een uur later zo uit de bus in mijn moeders armen sprong. Mijn opa heb ik een tijdje op veilige afstand gehouden.

gedachten, die meer dan vluchtig wilden zijn ….