De krijger neemtAls ik weer bijkom, is mijn mond droog en mijn keel dorstig. De zware lucht vol dierlijke geuren in de bedompte ruimte doet me kokhalzen; ik zie geen rookgat boven mij en de flap die de tent sluit, laat nauwelijks een streepje licht door. Ik probeer te bewegen op de stapel huiden, maar mijn enkels en polsen zijn nog steeds vastgebonden. De stugge leren riemen hebben rode striemen in mijn huid veroorzaakt. Mijn lichaam voelt als geradbraakt. Naakt ben ik echter niet meer, schijnbaar hebben de mannen mij een vliesdun gewaad aangetrokken.
De laatste dagen heb ik beleefd als in een nachtmerrie. De verschrikkingen rollen opnieuw aan mijn geestesoog voorbij, zoals zo vaak al in deze afgelopen uren, of is het ondertussen al dagronden geleden dat men mij hier vastgebonden heeft in deze tent, in het kamp van dit stelletje halfwilde, onbehouwen moordenaars.
Bij het aanbreken van de ochtend werd onze hele nederzetting gewekt door het geroffel van talloze paardenhoeven op de rotsachtige bodem en door de ijselijke oorlogskreten die daarbovenuit klonken. Voor mijn volk zich realiseren kon wat er gaande was, was het al te laat voor hen. De door onze vrouwen zo zorgvuldig geweven veelkleurige tentdoeken, liefdevol versierd met de symbolen van ons volk. Die zware doeken waarmee de muren van onze hutten zowel van binnen als buiten zijn bekleed, werden met spiesen doorboord en in brand gestoken. Degenen die de hutten en de alles verzengende vlammen wisten te ontvluchten, werden alsnog neergestoken en onthoofd. De dood van al die onschuldige mensen is verschrikkelijk, maar wat nog veel erger is, is dat de zielen van onze stam zich nooit meer zullen kunnen verenigen met onze voorvaderen. Zij zullen Rivdalia nooit kunnen bereiken, nu hun hoofd en hart voor altijd gescheiden is.
Zelfs al hadden we het kunnen voorzien, ons vredelievende volk had zich op geen enkele manier tegen zoveel geweld kunnen beschermen. In wanhopige verbijstering vraag ik me af hoe deze ongelukkige samenloop van omstandigheden heeft kunnen plaatsvinden. Enkelen van de Elders van de Hoge Raad van Á-Mandála waren de vorige dag tegen Schemeruur teruggekeerd van vredesonderhandelingen met het volk van de Mirr. Tot onze schrik strompelden zij zwaargewond en hevig bloedend onze nederzetting binnen, drie dagronden later dan verwacht. Uit hun verwarde verhaal bleek dat zij in een van hun nachtkampen gedurende hun terugreis door het Gensterwoud in hun slaap door rovers, uitgestotenen van een van de lage stammen, waren verrast.
De Riten van Genezing en Levenskracht, welke ter behandeling van de gewonde Elders door mijn vader en zijn twee leerling-PadAstra werden uitgevoerd, duurden uren en kostten door de aard van de verwondingen ontzettend veel energie. Ongelukkig genoeg konden zij gedurende die tijd hun krachten niet aanwenden om met behulp van de blauwe kristallen de beschermende Koepel van Adastra in stand te houden. Deze koepel is het machtigste wapen dat wij, de Elvae, afstammelingen van de Elven, bezitten. Hij spiegelt de voorbijganger een illusie voor; hij die op onze vallei neerkijkt, ziet slechts grazige weiden; op die manier leven de laatsten van ons volk al eeuwenlang afgezonderd en in veiligheid. Slechts als mijn volk deze helende riten uitvoert, én in de nacht van de Zonnewende, is onze kleine wereld zichtbaar voor hen, die op dat moment de bergrug passeren. Waarom hebben onze Goden ons niet behoed; waarom is mijn vader in zijn visioenen niet gewaarschuwd voor deze rampspoed? Waarom moesten de barbaren net op dát noodlottige moment de bergkam oversteken, dat onze vallei voor even haar eeuwenoude goed bewaarde geheim prijsgaf? En wat is het lot van de mensendorpen in de vallei; zullen zij gespaard zijn, of zijn zij ook als beesten afgeslacht door deze bende harteloze bloeddorstige moordenaars?
Als ik opnieuw aan mijn vader denk, welt een droge snik op uit mijn borst. Mijn Vader
Alvitur (zeer wijze man), leider, stamoudste en genezer van het volk van de Bergleeuw, een zo wijs en rechtvaardig man, die moest sterven door de hand van een onderkruipsel, niet waardig de pijlen van mijn vaders boog in zijn hart te ontvangen.
Ik sleur mijn gedachten met geweld terug naar het nu. Te pijnlijk, deze gebeurtenissen, te vers, de gapende wond in mijn hart. Sinds ik half bewusteloos ben meegesleept door de barbaren, heb ik geen mens of ander wezen meer gezien tot (schat ik) enkele uren geleden. Na wat gerommel aan de ingang van de tent zag ik, glurend door mijn wimpers, drie van de bendeleden de tent binnenkomen, met schalen en kruiken in hun hand. Zonder mij aan te kijken of onderling te spreken, ontdeden de naar zweet en bloed stinkende kerels mij van mijn fijn geweven en geborduurde tuniek en de met zorg genaaide suède laarzen, en wasten zij mij vaardig en verrassend zorgzaam met licht geurend water. Met vaste hand masseerden ze vervolgens lauwwarme olie in mijn huid, hetgeen weldadig aanvoelde voor mijn gekneusde en beurse lichaam. Omdat ik nog geen plan had, en zo vastgebonden bovendien geen enkele mogelijkheid tot verweer, veinsde ik al die tijd bewusteloosheid.
En ergens in de mist van mijn verwarde gedachten drijft die ene dreigende vraag weer naar de oppervlakte, de vraag die ik meer nog dan de gedachte aan mijn vader de toegang tot mijn bewuste gedachten probeer te ontzeggen; als mijn hele volk uitgemoord is, waarom …
Mijn gedachtegang wordt onderbroken als er opnieuw iets gebeurt bij de ingang van de tent.
De zware leren flap zwaait opzij en daar staat hij … Net voor hij de tent binnenstapt en de flap weer dichtslaat, zie ik hem voor een tel in het daglicht, de krijger. Hij torent hoog boven mij uit en ik schat dat hij zeker anderhalf hoofd groter is dan de meeste mannen van mijn volk. Mijn eerste impuls is hem te doden; te doden en te onthoofden, om hem als voer voor de wolven en beren achter te laten. Maar dan herinner ik me de lessen van mijn vader. Ik negeer mijn emoties, isoleer mijn geest en intuïtie van mijn voelende wezen en neem de krijger in mij op, zonder de gevoelens van haat en woede die als een storm door mijn hart razen, toe te laten, daar die hem slechts tot een karikatuur van zijn wezen zouden maken.
Zijn hoofd is geschoren, zijn gladde gespierde borst en armen blinken in het schijnsel van het vuur dat de tent verwarmt. Ik stel vast dat hij er in tegenstelling tot de andere mannen, die bruine spleetogen en gesloten gezichten hadden, heel anders uitziet. Zijn grote ogen zijn van een helder blauw, als van een eerste lentedag, of van het onwaarschijnlijke blauw van de Gaiijawaterval, vlak bij ons kamp. Met tegenzin stel ik vast dat hij een indrukwekkende persoon is, en alhoewel ik hem slechts kort gezien heb, en hij in de schemerige tent niet meer is dan een silhouet, voel ik de kracht en vastberadenheid die van hem afstraalt.