Het Wolvenjong

In maeneskien est Moder nomi
doar vedder Wulfen est overkomi
den blodderlien kruust Satan’s weggen
Dat est wat Ald en Wiesen seggent



1. Geboren

De vrouw in het ruwhouten kraambed zag er, ondanks de hoogrode blossen op haar wangen, doodmoe uit. Haar lange, donkere haar lag in bezwete strengen op het hoofdkussen en omlijstte een rond gezicht waarin diepe zwarte schaduwen zich onder grote amandelvormige ogen aftekenden. Fijne zweetdruppeltjes parelden op haar voorhoofd en bovenlip. ‘Het is al zo lang, ik kan niet meer’, zuchtte ze, ‘ik kan niet meer’.
‘Je moet nog even volhouden, Pirosjka’, sprak de vroedvrouw, een grote forse vrouw, bemoedigend. Zij was gehuld in de traditionele boerenkleding van die streek, een witte, geborduurde blouse met vele lagen rokken en daaroverheen droeg ze een met bloedvlekken besmeurd schort. Haar handen als kolenschoppen wrongen vakkundig en krachtig een schone doek uit, waarna ze het voorhoofd van de aanstaande moeder teder ermee depte. De struise dame onderdrukte met moeite een geeuw en keek medelijdend op Pirosjka neer. ‘Arm ding’, dacht ze bij zichzelf, ‘wat een lijdensweg moet je toch ondergaan, al zesendertig uur onderweg en nog steeds wil de kleine niet komen’.
‘Kom op, meska’ moedigde ze de uitgeputte baarvra zo opgewekt als ze kon, weer aan, ‘we zullen Dokter Pardiz wel eens laten zien, dat we het ook zonder hem prima klaarspelen. Die oude grijsaard meent dat er zonder hem geen kindje geboren kan worden, pah!’

Pirosjka glimlachte zwakjes bij de stoere taal van Marjamma, ze wist heus wel dat deze alleen maar probeerde haar op te monteren en moed in te spreken. Deze aanmoediging had ze echter niet nodig, ze zou alles doen om dit kleine mensje dat de afgelopen maanden in haar gegroeid was, ter wereld te brengen; al zou ze haar eigen leven ervoor moeten geven. Midden in die gedachte voelde ze opnieuw een wee aankomen, en ze zette zich schrap om deze zo goed mogelijk op te vangen. Het kon, nee, het mocht niet lang meer duren, dat zou voor haar ondragelijk, maar voor haar kindje wel eens funest kunnen zijn. Haar gedachtegang werd onderbroken toen de wee doorzette. Terwijl de golf van haast ondraaglijke pijn over haar heen sloeg, perste en perste ze voor alles wat ze waard was. ‘Ik zie zijn hoofdje komen, lieverd, je hebt het haast gered’, riep Marjamma opgewonden uit, ‘nog even volhouden, je bent er bijna’. En met een laatste, allesdoordringende pijnscheut voelde ze, hoe het nieuwe leven ineens in een vloeiende beweging haar lichaam verliet, en met een mengeling van opluchting en opgetogenheid besefte ze, dat ze het had, nee dat zij het hadden gered.

Marjamma ving het baby’tje handig en behoedzaam op in een zachte, flanellen doek. Pirosjka opende haar ogen weer en zag nog net hoe Marjamma haar ogen geschrokken opensperde.
‘Marja, wat is er?’ kreette ze, ‘is er iets mis?’.
De vroedvrouw slikte droog en hakkelde: ‘hij heeft de navelstreng om zijn nekje gedraaid, twee keer zelfs, dat doen ze … dat doen de ongeborenen zelf, Pirja. Pirja, misschien wil jouw zoon dit leven niet…’
‘Marja’ krijste Pirosjka haast, ‘laat hem ademen, help hem, is het een jongetje? Het is onze zoon!’

Nadat ze de navelstreng voorzichtig van het kleine nekje losgewikkeld had, tilde de vroedvrouw het kleine bundeltje langzaam op zodat Pirosjka het kind kon zien; tergend langzaam, alsof het kind haast te zwaar was om te tillen. De zuigeling spartelde met armpjes en beentjes, lange, zijdeachtige, zwarte haartjes bedekten het kleine hoofdje dat langzaam maar zeker steeds blauwpaarser aanliep.
‘Het is jouw kind, Pirja, het is jouw keuze …’

gedachten, die meer dan vluchtig wilden zijn ….