Een vreemd hotel
Precies zoals ik vreesde, komen we vandaag pas tegen het vallen van de avond aan in Guayaquil, de belangrijkste haven en meest dichtbevolkte stad van Ecuador. We zijn ongeveer op de helft van onze drie maanden durende rugzakreis door dit land met zijn enorme diversiteit aan landschappen. Morgen zullen we van hieruit per vliegtuig voor een rondreis per boot naar de Galapagos Eilanden worden gebracht. Guayaquil, een stad met een prachtige melodieuze naam, genoemd naar het indiaanse Punaopperhoofd Guayas, en zijn vrouw Quill. Dit opperhoofd ging moedig de strijd met de Inca’s aan en later, echter zonder succes, met de Spanjaarden. Het verhaal wil dat hij, voor hij zichzelf verdronk, zijn vrouw doodde om te voorkomen dat zij in handen van de Spaanse conquistadores zou vallen.
Als we rond zes uur uit de bus stappen, worden onze zintuigen overspoeld door een veelheid aan indrukken. Het is benauwd en broeierig warm, ik ruik vreemde (nee, geen exotische!) etensgeuren, en daaromheen kolkt de stank van rottend afval en verstopte rioleringen, van verbrand rubber en uitlaatgassen die met grote regelmaat in vettige, zwarte wolken uitgebraakt worden door de overjarige bussen en de gammele autootjes. De kakofonie van stadsgeluiden wordt op haar beurt overschreeuwd door het oorverdovende gereutel van de aggregaten, zo groot als dieselmotoren die lukraak op de stoepen lijken neergekwakt om ervoor te zorgen dat bij stroomuitval het stadsleven toch zijn gewone gang blijft gaan. Ik ben hongerig en moe van het reizen, mijn rugzak voelt als lood op mijn rug. Mijn dagrugzakje op mijn buik, met fototoestel en volgeschoten rolletjes probeer ik zoveel mogelijk te verbergen. Ik stap ogenschijnlijk stoer tussen de aggregaten door op het ongelijke trottoir, terwijl ik tegelijkertijd probeer ogen in mijn rug te hebben. Daarnaast doen mijn ogen aan de voorkant wanhopig hun best om de route naar het eerste hotel op ons lijstje te vinden. Gelukkig bereiken we dit al snel, het ziet er ook netjes en gezellig uit. Maar Guy zou Guy niet zijn als hij niet zou vallen over de prijs van de kamers (twee hele guldens meer dan wat hij normaal acht). Hij besluit dat we nog even verder zoeken. Mijn vermoeidheid begint langzaam om te slaan in wanhoop. Het ene doemscenario na het andere schiet door mijn hoofd. Alle waarschuwingen over de vele berovingen en de slechte naam van deze stad tollen door mijn hoofd. Ik zou Guy met liefde een klap voor zijn kop verkopen, maar ik ben bang dat ook dat de situatie niet echt zal verbeteren. Een kwartier later bereiken we Hotel Colonial als de totale duisternis – zo anders dan onze heldere hemel in de lage landen – al is ingevallen. De zware tralies voor het raam en het luikje dat voorzichtig open wordt geschoven, lijken het bewijs dat mijn angsten niet helemaal ongegrond zijn; ik hoop me dan ook zo snel mogelijk aan de andere kant van die tralies te bevinden. Een klein propperig vrouwtje in een zeer synthetische en zeer groezelige wit/zwarte noppenjurk opent de zware deur op een kier. We wringen ons met moeite met al onze bepakking door de spleet en komen in een gang terecht. Er is nog één kamer voor deze nacht, maakt ze ons met een vreemde blik duidelijk. Ze leidt ons via een aantal gangen een trap op, over een galerij, uiteindelijk dit ‘boudoir’ binnen. Het kijkt net als de andere kamers uit op een rechthoekig binnenplaatsje. Men heeft de kamer wat eigenaardig ingericht, met een soort bordeauxrode pluche en een halfronde spiegel langs de totale lengte van het bed, maar het piepkleine badkamertje ziet er brandschoon uit. Naast het positieve commentaar in mijn Lonely Planet-reisgids, geeft dat voor mij de doorslag. ‘We nemen hem,’ zeg ik beslist en zonder naar de prijs te vragen, met een snelle blik naar Guy, die hem duidelijk moet maken dat het voor hem nu zwijgen of sterven is. Hij toont zich een goed verstaander en laat zijn rugzak op de grond glijden. De vrouw knikt, overhandigt ons de sleutel en laat ons alleen. Een beetje verdwaasd zitten we even bij te komen op het bed en dat is voor ons beider magen het sein om op te spelen en nadrukkelijk om voedsel te knorren. Het is al acht uur geweest en we besluiten snel iets te gaan eten en dan vroeg naar bed te gaan. Als ik de deur achter me wil afsluiten blijkt dat onmogelijk. De kier in de deur is zo groot dat hij niet in het slot kan vallen. Ik vloek als een ketter en moet moeite doen niet als een klein kind op de grond te stampen. ‘Ga jij maar,’ blaf ik tegen Guy, ‘ik blijf wel hier in deze klotetent.’ Hij probeert nog te vragen wat ik dan wil eten, maar ik kan alleen nog maar sissen dat me dat geen zak interesseert áls ik maar iets krijg, dat ik hoop dat hij dat nog wel zelf kan bedenken en dat hij vooral maar snel terug moet zijn.
|