Stefan Snijders is een creatieve wervelwind die zich in zijn verhalen en gedichten prima weet uit te drukken. Vaak weet hij de lezer zowel te schokken, te ontroeren, als te verwonderen. Telkens opnieuw slaagt hij erin onderwerpen vanuit een bijzonder originele invalshoek te belichten,  te verrassen met de onorthodoxe en creatieve benadering van zijn thema's  en zijn sublieme oog voor dat ene detail, dat vaak het gehele verhaal blijkt te dragen. Zijn schrijftrant is compact, nuchter en toegankelijk. Ondanks zijn jeugdigheid schuilt er voor de opmerkzame lezer  grote gevoeligheid en diepgang in zijn werken. Deze eindigen vaak met een verrassende twist, een diepzinnige gedachte of een onverwacht raakmoment dat stil maakt en tot bezinnen noopt.

Daar ik hem zowel als persoon als als schrijver zeer waardeer en bewonder, ben ik erg blij dat we als ZilverSnijders de pen af en toe samen in inkt dopen. Meer van Stefan is te lezen op stefansnijders

Engel

door het wiegende rietgras
danst de nevel van de plas
waar de schaduw van de eik
zich nog amper kan bewijzen

aan de oever zie ik haar
met de sporen van een gitaar
ze wilt dat ik met haar zing
op het ruisen van de wind

ze is het spiegelen van de poel
het water dat koel aanvoelt
ze is de schuilplek van het riet
waar de vos de muis ontziet
aan de oever en ik zing

Dit had je moeten zien

de maan is paars vannacht
dat was je lievelingskleur
ik heb me niet bedacht
en opende de voordeur

de avondlucht is immerkil
al is de dauw nu opgedroogt
het blijft tot in de verte stil
maar de maan is paars
zoals je altijd hebt gewild



Gedrost

met een stanleymes
een keukentrap
snijdt hij een scheur
en kruipt hij rap
door het hemeldoek
en om de hoek
vindt hij een stoel
pantoffels
thee een krantje

daar zit hij nu
languitgezakt
met zijn voeten
warm ingepakt
en heel heel soms
denkt hij aan ons
en gluurt hij
om het randje



Stootje


daar is hij gebarsten
bij de stronk
de boom

zie
zijn takken
tot de grond
gebogen

hij veegt zijn blaadjes
bij elkaar
zucht
het zijn er dit keer
gelukkig maar een paar



Vensterbank


Er stond niets op mijn vensterbank
Ik dacht: ik moet een plantje kopen
en kocht er eentje met veel bloei

Er kwamen mensen in mijn tuin staan,
die ik eerder door zag lopen
Ze wezen door het raam
Ik vond het zonde van ’t gazon

‘Wil iemand ‘m soms hebben?’ vroeg ik
Allen knikte: ja

Ik heb het plantje weggegeven
(het gras had ik al langer)
en de mensen zijn vertrokken
en mijn vensterbank is leeg



Terras


Ik zat op een terras
Mijn beurs lag op de tafel
– pasjes, foto’s, geld
notities, heel mijn leven –
naast een glas koud water
en de zon scheen
en de mensen schenen vrolijk

Een jongen ging er met mijn beurs vandoor
Ik keek
Ik dacht niet lang of meer
dan jammer
want de zon scheen
en de mensen schenen vrolijk
Ik nam een slok koud water


De Achtertuin

de vegen die het raam beslaan
zagen we vaak na weken pas
want wij keken elkaar aan
en spiegelden zonder glas

en als de paardenbloemen nu niet
naar me loeren uit het gras – of
langs de berk geen onkruid schiet
dan is het bijna als het was



De Nieuwe Jongen


dan die hartverwarrende
woorden en je ogen, oh je ogen
zo krijgen leugens glans

je rook naar zonlicht in de verte
smaakt naar regen van dichtbij
je stuntelt net als een jong hertje
(maar) met een scheermesscherp gewei

ik ben nieuw, elke dag
de nieuwe jongen in de straat
waar je eventjes naar lacht
en hem dan alles zo wijsmaakt

sla mij neer en eet mij op
en krijg me nooit meer uit je kop
laat de letters op je lippen
in je hoofd en in het midden
ja, laat de wereld, heel de wereld
simpel zijn




Dit oord draagt de deemstering
in galbittergeharde kelen
van haar doelverloren schare

Hier smoort elke stemklank
in de toongalm van de tweede:
hier is ieder woord Het Ware

en geldt het recht van verzuchting
zo een iegelijk wil mennen
en daaps zijn grammen halen

Dit oord verlangt geen oren
te dezer is elk welkom:
waar de dolerenden dwalen



Schemersmoor

    buiten staat een man.
hij plukt een pluisje
van zijn kraag,
want de zon staat laag,
vandaag
begint het najaar.
    daarvan weet hij al:
vocht in zijn vuisten,
en zijn maag:
een kruis en een huis,
of pels
verzwaard met luizen.

    zat hij op een blad,
net zoals de wants,
dan,
dan,
dan
spleet hij het water.
    en hij splijt het water,
dwars door de stad,
met pronte kin.

    buiten loopt een man;
koning,
tot aan het tuinpad.





BONUSGETAL


NOG DRIE TELLEN
EN IK TREK ELK STAATSLOT
VAN MAART TOT AAN SEPTEMBER
LANGS DE OREN
VAN DE SIGARENBOER

IK KRAS DE KLAVERTJES
UIT ZIJN OGEN
RAM DE JACKPOT DOOR ZIJN STROT
EN SMEER HET BONUSCIJFER
UIT OVER DE VLOER



DE GROENEN


JA, SLEEP DIE PANGASIUSFILET
MAAR DOOR DE SESAMOLIE
JE HAREN ZIJN AL VET GENOEG
MAAR VOLGENS MIJ IS ER GEEN KOE
DIE VROEG OM CONCURRENTIE
VAN EEN SOJABOON, OF ZO





ZOALS MEN HEM KENDE


OF DAN MIJN TANTE
VAN TUSSEN ALMELO EN ENSCHEDE
UIT DAT OOSTEN
WAAR GEEN HOL GEBEURT
DOOR DIE BRIL VAN HAAR
LIGT IEMAND ALS MIJN OPA
ER AL SNEL HEEL VREDIG BIJ


 



Pats! en Hoera


Sylvia draagt kousen zonder kruis
en blaast kauwgombellen. Pats!
Als ze verteld wat ze kan doen
is dat bijna al genoeg. Pats!

Sylvia dient heren en gespuis
en zal nooit wetten stellen. Pats!
Ja, zij geeft al haar zweet voor poen
aan eenieder van de nachtploeg. Pats!

Hoera hoezee en hoppatee!
Sylvia staat mooi niet in de kou!
Hoera hoezee en hoppatee!
Sylvia is een zelfstandige vrouw!



Overtilkse Wovenke


zissel mijn vroemen
kraaf op mijn laar
ik ben hievelig klaar
om met jou te gloemen

want de brekels stamen
en het krof is klament
als een suitel bestemd
zijn jij en ik samen

wij vluiken in ‘t zonlicht
en krooien de maan
zo wij vegen een vaan
op elkanders gezicht

dus dravel mijn blijgen
dan brees ik je boorden
ja, voorbij alle woorden
is het tijd om te zwijgen


Restensted


er is een kust op de kaap
daar broeden vliegende vissen
op hun nest van zeewier
onder schelpen daken

ja, daar waar de banaan
haar scheve baantjes zwemt
en zelfs de laatste hongerlijer
zo vol zit als de amsterdamse tram

ja, daar waar agossie
en de tering samen lachen
in de hemel die door bloeiende
bomen is ingepalmd

ja, daar waar kom toch hier
door de straten galmt
omdat spinnen
er geen nesten raggen

er is een kust op de kaap
ik hoop dat ik er ooit kom
samen met jou, aan die kust
alleen klinkt het zo krom




04.40

Nog voor de dag dauw droeg,
voor mensen veel te vroeg,
ontwaakte een kip
in het knusse kippenhok.

Ze porde - als vaker - haar man in z'n zij
en zei: 'tok', ergo: je moet op!
kom van je stok af jij!

En de haan werd even wakker
voor een geeuw en een gaap,
maar voordat hij kon kraaien,
kukelde hij weer in slaap.


06.44

Het meisje bij de bakker
zei 'ik droom vaak van schapen
en dan word ik tellend wakker.'

Ik vroeg een half volkoren
als het even kan gesneden.

Ze zei, 'als ik dan doortel
val ik heus wel weer in slaap.
Dat gaat zelfs erg makkelijk,
meestal rond het derde schaap.'

Ik vroeg een half volkoren
als het even kan gesneden.


06.48

de haan kraait
en dat is zielig voor de kraai
want de kraai kraait ook al
en daarom krijst de kraai
maar de haan kan hem niet verstaan
dus blijft de kraai met lege handen staan


09.14

Mijn buurvrouw heeft een beer
met enorm veel danstalent,
maar als je denkt dat hij mag dansen,
denk ik dat je mijn buurvrouw nog niet kent.

Dat vindt ze zielig voor het dier.
'Het is barbaars en uit de tijd!'
zo schreeuwt ze door de straat
als ze rondjes op hem rijdt.


--.--

Het is niet echt belangrijk,
het hoeft niet in de krant.
Ik kan laten het te zeggen,
want er is niets aan de hand.

Nou, het gaat over mijzelf,
dan ben ik meestal wat bedacht,
want als een ander het bedenkt
is het vaak niet wat je verwacht.

Maar het is niet zo belangrijk,
ik denk ook niet dat het beklijft.
Dus ik zal nu verder zwijgen,
als je nog even bij me blijft.




Droeventros

ik schreef je naam op een vel
buiten scheen de zon
dus ik opende het raam

al snel tilde de wind je op
- mystiek als een fakir op een tapijt -
en daar vloog je over de tuin
waar ik droevenstokken kweek

terwijl ik je nakeek
(een hand over mijn ogen streek)
vergeelde het papier
en de letters werden bleek



De scherts

de parade trekt
door de façades
langs hofjes en huisjes
want de nar steekt
kruizen aan, in de stegen
zonder lantaarn

en uit de ramen hangen mensen
met een lach op hun gezicht
tot het slot van de vertoning
dan dooft opnieuw het licht




Aardbeiplantjes

ik zie haar in de tuin staan
als ik de condens wis
(des te meer ik adem
te minder zij er is)

ze plukt dahlia’s
ziet voor het eerst
haar aardbeiplantjes
en ik klink mijn glas
op de ruit naar het verleden

maar vaak wil ik
- alleen -
dat alles net zo slijt
als de stoel die ze kocht
(dat lelijke ding in de schuur)




Welkom

als ik mijn huis was
zou er dan iemand in wonen
met molshopen in de tuin
en luiken tegen de zon

of een bordje ‘welkom’
op de deur slaan
een vlag laten waaien
uit de houder aan ’t balkon

en zou iemand zoals jij dan
blijven staan, door het raam
naar binnen turen
of schuwend doorlopen
net als de buren



Zomaarnacht

en ik wankel
over de onverlichte
weg van woede
door de nacht

ik zie mijn voeten niet
en hoor de stem
niet meer
die mij hier bracht

een bazuin beklinkt
schel de jacht
een wolf zit
huilend voor de maan

er lopen paden
– verraderlijk – weg
maar ik kom hier
niet vandaan

ik woed door
al mijn woede
terwijl ik wacht op
zomaar een dag






De beeltenis

ik knielde bij de rimpels
gaaf als kringen op een plas
een kraaienpoot
die lusjes in mijn vloerkleed
had gekrabd
een litteken - ver vervaagt -
lag amper zichtbaar
op het dressoir
(gemakkelijk te verwarren
met mijn eigen grijze haar)

en langs de wand omhoog
zag ik het stoffige lijstje
- de deur naar een witte muur -
met de beeltenis van een meisje
op een verstreken uur

ik raapte alle tekenen
uit het platgestapt tapijt
en heb ze stuk voor stuk
op de foto teruggelijmd
die ik ophing in de schaduw
waar het zonlicht haar niet slijt





Oud nieuws

in de krant staat
dat ik weinig waard ben
de kopregel luidt: man overboord
het artikel is geïllustreerd
met een grafiek - en
dat was best een goed idee
maar ik heb het al gehoord
ik heb de onschuld vermoord
draag zijn tragiek
op mijn schouders mee

en starend naar de rug
van de tiener die bezorgt
zal ik weer liegen tegen mijn vrouw
zeggen 'vergist in het huis'
als zij vraagt 'wie was dat nou'





Over een gans

'kijk naar links'
zei ik
de gans schudde zijn veren
wagens schoten langs
hij schrok van het verkeer

'kijk naar rechts'
riep ik
nauwelijks hoorbaar
door het geraas
hij reageerde met geblaas

op de stoep aan de overkant
wachtte voldoening
met een zomerjack aan
maar de gans bleef staan

ik liet zijn hand
ben in mijn eentje gegaan




Een gedicht over mijn linkerschoen

ik maakte ooit
een zonnebril
gaf hem aan de zon
zodat de ploert inzag
wat hij met zijn stralen kon

dat men zijn dagen
liever licht draagt
dan te zwalken
onder eigen gewicht

en vroeg hem nooit meer
onder te gaan

hij antwoordde dat nooit te doen
noch ooit te hebben gedaan
en wijzend naar mijn linkerschoen
zei hij ‘ik ben ook de maan’






De planoloog

het was zó stil
dat zijn jasje hoorbaar kreukte
toen zijn hand een hectare
of anderhalf beschreef
en tot hij zei
‘dit is de woonplek van de toekomst’
en in zijn handen wreef

hij was het eens met de merels
de mussen en de uilen
in hun nesten, in de iepen
en de torren en de muizen
die aan hun voeten liepen








Voor Anna


als ik met je vrijen mag
is het alsof de lente roept
en sedert elke grauwe dag
geen lach meer van mij snoept

en het is de eerste zwarte stern
waardoor ik plots een vlucht ontwaar
maar de kern, mijn lief, de kern
zijn wij tweeën bij elkaar


 



November

 

en de nevelklauwen kwamen

om haar wangen af te vegen

want nimmer tikt de regen

in een huis zonder ramen

 

als de velden, ’s morgens wit

de aarde geleidelijk koelen

en rond de grijzende poelen

maar een eenzame kikker zit

 

zo de wind draagt de woorden

en de boodschap uit de straten

toen de muren niet meer praatten

was er niets meer dat zij hoorde




Onder dons

als een schelp vertelt

van diepe oceanen

en verre zeeën

delen wij het leven

voorhoofd op voorhoofd

met z’n tweeën

 

want wij zijn de kaarten

het kompas en de atlas

en de wereld bestaat

niet voorbij ons matras

 

en voordat ik zeg

hoorde je hoe mooi

die merel daar zong

zucht je de woorden

met een glimlach

van mijn tong





Mul


zelfs mijn beste rugzak zit zo vol wee
die draag je alleen met zijn twee
dus ik neem niet meer dan mijn hart
drukkend op mijn schouders mee

zo zoek ik naar een nieuw gezicht
lichtroze en met minder gewicht
dan het plaatje in mijn portemonnee
dat mij bij iedere bon ontwricht

maar de wereld heeft geen andere kant
want, ondanks het verre land
wordt ook hier het witte strand zwart
door mijn tranen in het zand



Spelonkspel


wanneer raken
plagen wordt
ga ik plagen
nog trager
vager, maar niet slap
tot je beeft
en ik naar de adem hap
waarin je alles geeft




Mijn vader is een leugenaar


hij zei: als straks haar kaars dooft
zal ze aan de hemelpoorten staan
doch sedert kwam ze daar niet aan
maar spookt zij door mijn hoofd



Hervinden


ik schrijf haar een vers
gedicht voor een lief
ooit
zonder te weten
dat ik haar zou kwetsen
door net zoveel
om haar te geven





Ik was dood


een schaduw in de regen
geen reflectie
in de plassen
dansend in mijn zomerjas
met een lege schoudertas
en niemand die zijn gram
komt wegen
zijn stoepje vegen
zijn handen wassen


ik zweefde

en zo schreef ik ’t program
des levens in het gene gras
waar ik liever langer bleef



Logboek


hij kerfde in zijn glazen globe
elke zee waar hij op vaarde
golven veel te hoog voor hoop
de dagen dat de hemel klaarde


al trek je ooit de trossen aan
het schip wiegt met het water mee
en al blijf je op de kade staan
voor altijd ruist zacht de zee


hij waande zich op ’t wiegend dek
toen hij naar de tekens staarde
sprak: de wereld is de mooiste plek
op deze godverdomde aarde




Zoeken naar de zin


ik zou zo graag voorspellen
welke letter zingt, of knalt
of hij rechtop staat, of scheef
en of de zin die vormt bevalt


vergeef mij voor de wolken
zo het spijt me voor de wind
vergeef me voor de donder
elk woord dat je niet zint


ik wil je nimmer kwetsen
maar gewoon, dat ik je raak
en dat je me begrijpt
als ik me onbegrepen maak



Kringloop


De zon dooft
en als ze de golven
van het water zucht
versteent het riet
en trilt de lucht

De zon slaapt
ze trekt de einder op
de wereld is haar deken
verstopt haar voor de wolven
die zich op de hemel wreken

De zon waakt
ze kruipt uit de vliet
en rekt haar armen traag
als de wind weer leven
terugblaast in de kraag







Pas op de plaats


ik heb een tas vol met foto’s
op mijn rug
en verhalen over vroeger
maar ik kijk niet terug
ik let op mijn passen
met een hand op mijn hart
want waar geschiedenis grijs is
is de toekomst gitzwart

ik spoel de weg vrij met wodka
wijn en bier
en vergeet met die drie vrienden
ook de weg naar hier
met een hand voor mijn ogen
en een hand op mijn hart
want waar geschiedenis grijs is
is de toekomst gitzwart

ik zal geen spier meer bewegen
ik houd pas op de plaats
ik zal geen bal meer terugspelen
ook al wordt hij gekaatst
nee ik zal geen kik meer geven
ik blijf stil met mijn smart
want waar geschiedenis grijs is
is de toekomst gitzwart


Fytaal


en ze zingt alleen voor mij
zonder woorden of muziek
met de wereld ons ter zij
samendromend in fysiek

en haar ademhaling draagt
ieder woord van mijn verhaal
zonder dat ze er naar vraagt
zo ze elk verstaat mentaal


De nacht van een eeuw

en als we onze adem delen
zwijgend zingend voor elkaar
met vingertoppen strelend
spelend in majeur, aldaar

zucht het glooiend linnen
als één huid om ons twee
de regels en de zinnen
en alle woorden mee

en als we onze adem delen

 




Over het ijs

onze glazen tikten
maar niemand dronk
het was maar het ijs
het ijs dat klonk

en haar vingers draaiden
en ik zat te malen
en dronk het met één slok
en toen die van haar op
en zei
zal ik er nog één halen


over het ijs
zong ze voor mij
nee je hoeft niet te gaan
en ze vulde haar glas bij
met een traan



De ridder zonder orde


hij won het van de wind
met de voordeur in het slot
de postbus en de telefoon
nauwlettend onder schot

en hij had iedere prent verslagen
die hij van zijn ouders kreeg
behalve foto’s van het kind
dat na scheuren nog niet zweeg

ja hij vocht verwoed, ofschoon
de strijd nooit naar zijn hand
want al kon hij tijd verjagen
de muren hielden stand



klik de titel om te luisteren

Thailand 

Hij schiet foto’s voor in lijstjes en koopt choco voor de meisjes
zoekend naar die ene lach, die niet in ’t thuisland op ‘m wacht
en hij draagt zijn beste pakken, maar zijn handen in zijn zakken
sjouwen hem door vreemde straten als in iedere andere nacht

Want op etalageramen leest hij telkens vreemde namen
op de borden langs zijn weg, wordt géén richting uitgelegd
honderd letters en getallen, zullen hem nog niet opvallen
ook al worden ze met naald en draad aan zijn blik vastgehecht

Ja, zijn beurs raakt leeg voor een glimlach en een veeg
Hiltons grootste suite, of een matje in een steeg
en zijn vrouw wacht trots, met hun dochter aan de borst
starend naar de gouden ring, die zij na ’t vorig reisje kreeg

Oh, wat doet de zon een mens toch goed, al warmt ze niet eenieders bloed
nee soms alleen je kruis, en doet dat juist heel ver van thuis
als je nergens lange wangen ziet, en denkt hier is géén cent verdriet
dan wacht het in je koffer, tot je weer terugkeert naar huis

En met de foto’s en de choco, volgegeten bij een toko
neemt hij ’n meisje naar ’t strand, in dat verre vreemde land
en hij zal er pas aan denken, haar geen drank te laten schenken
als hij suf ontwaakt, met niets dan nog zijn palm in de hand

Ja, zijn beurs raakt leeg voor een glimlach en een veeg
Hiltons grootste suite, of een matje in een steeg
en zijn vrouw wacht trots, met hun dochter aan de borst
starend naar de gouden ring, die zij na ’t vorig reisje kreeg



Slenternachtblues

bij de grijns van de maan
huilt de nacht op de stad
waar zij net heeft gestaan
op het kruis met mijn pad

spottend glanst elke traan
wijl ik met mijn hoofd sjouw
weet ik nergens te gaan
ja, die vrouw loopt mij blauw

ik schuil diep in mijn kraag
bij het stuk dat ik dronk
vluchtend voor het geknaag
aan mijn moed die zij zonk

slent’rend mijd ik de vraag
wordt de regen weer dauw
want de nachtklok tikt traag
en die vrouw loopt mij blauw


Dieper dan dit


ik zal zwijgen over rozen
over zonlicht blijf ik stil
wat ik het liefste wil
is de niemendallen lozen

geen sterren voor de nacht
en elk woord uit een gedicht
laat ik liggen waar het ligt
waar een ander er op wacht

als ik opeens moet blozen
en haast door mijn knieën tril

als ik denk aan je gezicht
en hoe jij soms naar me lacht


Als de muze leeft


hij was dichter tot hij zag
dat geen zin haar wezen vat
de tuin er 't zelfde bij lag
na de woorden op zijn blad


zo, met zijn boek onder de arm
wikkend over kop en munt
de zon bespottend warm
zocht hij naar de juiste punt




Zilverdistel


zo zij de stelen snijdt
mijn hart met de bloemen
doet vergroeien

voor het mij weer spijt
dat ik haar niet durf te noemen
hoe ze alles laat opbloeien

zo ze Aster heet, of Roos
en altijd zomerbloesem is

zo ik haar boeketten bloos
als ik weet dat ik haar mis




Grotesk


zo stelt ze me duizend vragen
en doet mijn hart verdelen
help me mijn juwelen
voor één maal nog te dragen

de beeltenis van Christus
na zijn allerlaatste uur
gekregen van haar schoonzus
op vakantie aan de Côte d'Azur

zo verkrampen al mijn spieren
als ik het laatste slotje sluit
en antwoord dat op vale huid
sieraden niet sieren



Tien kraaien en een zwaluw


als je maar kan jagen
dromen kost een zucht
de prijs van alle dagen
de vogels in de lucht

hij zwaaide als een octopus
toen hij een buurvrouw zag
en snelde naar zijn brievenbus
voor de derde maal die dag

ja, als je durft te zweven
kan je dansen op de rand
en hoef je niet te leven
met veren in de hand





Tussen zilver en goud


al draagt een koppel duiven
ons heinde toe van verre
plukken wij elkander druiven
in een goudverlichte serre

al grijpen zeeën kolkend
naar ons’ zanderige lijven
of laat de wind de wolken
hemelwoorden voor ons schrijven

al streelt de maan je huid
met haar zilver’ okerlicht
tot de vroegste vogel fluit
jij bent meer dan een gedicht






De prinses


zij maakte vlechtjes van gras
bij het prieel, aan haar grens
het einde van het tuinpad

en de pop gaf op tijd het applaus
vanaf rang één, een lege kist
die de melkboer ooit vergat

toen zij zichzelf kroonde
met de krans, tot prinses
die de ganse wereld bezat




Ballade over de man die door de fee gered werd


hij was ’s morgens vroeg vertrokken
liep zijn ziel moe na te sjokken
hopend op een wereldwonder
na het woelen in zijn stee
hij vroeg de wolken en de zee

oh, hij hoorde woorden zweven
op het zuchten om zijn leven
en hij wist als ik ze vat
dan nemen zij me met zich mee
op de handen van de fee

zo wierp hij zich aan haar voeten
in een oogwenk, zonder groeten
en ze legde zacht haar hand
op zijn schouder stram van wee
fluisterend: kom met mij mee

de twee stegen op die morgen
hoog en ver weg van de zorgen
die het aardse as al voedt
vanaf jaren voor jee-cee
maar niet langer voor die twee






Wachten in het blauwe huis


de klank van zijn sleutels
- zij slaat een kruis -
en hij roept: ik ben er
maar niemand is thuis

bij het zien van zijn ogen
slikt zij: ben ik je vrouw
ze plukt aan haar haren
het huis is te blauw

bestek knarst op borden
zij delen het zout
en stikken in zwijgen
doch spreken is goud

bij de twee lege pannen
slikt zij: is dit het nou
en bijt op haar nagels
het huis is te blauw

de hemel wordt duister
- de greep van de nacht -
ze ontsteekt de schemer
doet voor dat ze lacht

bij de rust van zijn adem
slikt zij: hoor ik bij jou
en trekt aan de lakens
het huis is te blauw


Nieuwe helden


morgen wordt mijn stem gesmoord
en ik van ketterij beticht
door ’t nieuwe centrum rechts akkoord
of strijders van een kerk wellicht

de zeeën stijgen daags daarna
tot meters boven alle dijken
genadeloos slaan zij weldra
hun golven op de wijken

ja, deze week zal alles knappen
wat al zoveel jaren knelde
het is wachten op de klappen
wijl ik stiekem droom van helden


De Winterportier


de eik merkt niets als de zwaluw
zwijgend begint aan haar trek
zo winter nooit valt op een schaduw
maar plotseling ademt in de nek

de eekhoorns klimmen naar zijn vruchten
bestelen hem zonder respect
om daarna naar hun hol te vluchten
dat met eikenbladeren is bedekt

zo wacht hij kaal de vorstin op
neemt gedwee haar mantel aan
en draagt die aan zijn hoogste top
tot zij sluipend weer zal gaan




Als elk jaar


ik leg opa over oom Rene
mijn broers en zus terzij’
die met mijn ouders allebei
knip ik eerst in twee


de tijd dwingt mij verwoed te ramen
als een monnik vastgebeten
ik schuif de plaatjes, vink de namen
en lieg me voor: mijn ogen zweten


de stapels: bijna even groot
maar als ik morgen al ouder wordt
kwam ik misschien tijd te kort
dit jaar ging niemand dood




Als de films waar hij van hield


Hij wist van liedjes en plaatjes, maar al zijn vrije uren
van het hand in hand op straat, van de geluiden van zijn buren
maar in al zijn fotoalbums, bleef hij jonger dan ’t gemeen
en op de paar die hij zelf schoot, stond hij altijd maar alleen


Nee, hij was niet als zijn ouders, als de films waar hij van hield
hij was nimmer zijn schoolmeester, die voor alle juffen viel
en hij was Hans niet, uit de zesde, die na jaren Lisa won
zelfs Simon van de bar niet, die het meeste maar verzon


Hij was stil en hij zweeg alsof het hem ook niets kon schelen
maar hij was juist bang dat men zijn hart, zo van zijn tong zou stelen
Hij was stil en hij zweeg uit angst dat elk woord vervuilt
maar als er niemand rest die luistert, is er niemand meer die huilt


Niemand zag zijn tranen
niemand zag: hij grient
niemand bood een schouder
niet eens zijn spiegelvriend


Nee, niemand zag zijn tranen (geen mens, geen mens)
niemand zag: hij grient (geen flauw idee)
niemand bood een schouder (geen mens, geen mens)
nee niet eens… (niemand die ’t weet)


Want, hij was niet als zijn ouders, als de films waar hij van hield
hij was nimmer zijn schoolmeester, die voor alle juffen viel
en hij was Hans niet, uit de zesde, die na jaren Lisa won
hij was Simon van de bar niet, die het meeste maar verzon


Hij was stil en hij zweeg alsof het hem ook niets kon schelen
maar hij was juist bang dat men zijn hart, zo van zijn tong zou stelen
Hij was stil en hij zweeg uit angst dat elk woord vervuilt
maar als er niemand rest die luistert, is er niemand meer die huilt





Kleerscheuren


hij snijdt haar lentejurk
van schemerzijde
plooiloos en met zwijgmotief
een sluier voor beiden

waar de maan in tranen
wederglanst
wijl hij de passen leidt
haar benen moe danst

hij verstikt haar
zij kijkt mank van moed
zijn schouder langs
morgen komt het goed



Als de vogels zwijgen


soms toont licht slechts de eenzaamheid

de vogels zwijgen, wiegen op ‘t lome zuchten
van de voorjaarsnacht die een nazomer speelt
de welterustenkussen na laat trillen in haar lucht
en ik streel, volg met mijn vingers de bladnerven
wijl ik verzucht géén plant bij naam te kennen

de einzelgänger is baas van de tunnel

willekeurig duw ik blaadjes op
zodat de dauw eraf rolt, in mijn palmen landt
de warmte van mijn hand ze mijn huid inleidt
doch ik weet, de rilling zal pas hevig zijn
als was die druppel duur betaald als bloed

de heer van ’n krocht, biedt géén eter warmte

ik sper, spits en spreid
mijn dierlijke zinnen
voor wie vult mij aan

hij die immer krijgt, zal niets eigen worden

het lichte vitragekatoen kust mijn wangen
glijdt langs mijn schouders, valt fluisterend terug
haar borst duwt het linnen, haar vorm onverhuld
gekruld om het pluche dat lijkt op een hondje
het beeld van de onschuld zal altijd slapen

nagedachten houden ’t hart gevuld

en wij worden één, zo mijn koude vingertoppen
smelten op haar nekhuid en haar schokken
smoren in mijn omhelzing, wijl ze overgeeft
aan mijn lippen, in ons beider lot berustend
voorts zo hij niet doet, die een keuze heeft

het is avond als de vogels zwijgen




Overgave


ik laat mijn banier vieren
bedek m’n wapenschild
er is geen tijd meer over
voor de rijkdom die ik wilde

mijn ros kan niet meer dragen
mijn slot huist enkel vragen
in kamers koud en kil
staal ik mijn staven
enkelmaal

teken hier en daar wat aan
en glimlach om de plaatjes
wijl ik huil om het verhaal
dat er nooit zou kunnen staan
naast alle praatjes





Spijtverlossing


en komt mijn ondergang
de finale van 't bal-masqué
kies ik blaam en eer
noch doof ik in mêlée

en hangen spiegels van weleer
dreigend als kanonnenvoer
ik volg elke kapitein gedwee
alwaar hij draait zijn roer

en proef ik dan mijn eigen bloed
het staal van nimmer kunnen geven
neem ik voor het eerst mijn hoed
voor het einde van dit leven



Weewohl


Ik ben dan wel een zwerver,
maar een schooier,
noch een dief
en toch kan ik niet sterven,
want niemand heeft mij lief.

Al ben ik nimmer rijk geweest,
ook evenmin berooid,
herinner ik mij weldwohl
even helder nog als grief.

Ja, de bal wordt soms gegooid,
recht rollen doet hij nooit,
maar ’s nachts lijken de sterren
enkel voor mij uitgestrooid
en dan denk ik steeds opnieuw:

Ik heb het foute hout gekliefd.


 



De gemaakte man


Hij vond een been,
zelfs nog met voet,
op ’t midden van het plein.
En nog eens een,
had hij ontmoet,
die middag op de trein.

Een week daarop
zag hij zijn borst,
in ’t schap van de supermarkt
en zijn nek met kop
vroeg, “heb je dorst,”
toen hij de tuin had aangeharkt.

Twee dagen later,
op het strand,
trof hij zijn rechterarm,
half onder water,
compleet met hand,
die hield zijn blindedarm.

Diezelfde avond
nog de linker
na hij rechts had laten drogen
en toen hij opstond
van de klinker
keek hij haar prompt in de ogen





De uitvaart


Hij had zijn verrekijker,
zijn windjas en de rum,
maar veel belangrijker
nog, de autogrote gum.

Gekomen op de pier,
riep hij; “Niemand houdt mij tegen.
De zee niet, noch ’t wier”
en begon naarstig te vegen.

Hij maaide eerst de meeuwen
en wolken uit de lucht,
vermoordde de zeeleeuwen
voor ze weg waren gevlucht.

Hij liet de schepen zinken
en streek alle golven glad,
liet meerminnen verdrinken,
begroef hen in het zeegat.

Als laatst kwamen de kleuren:
’t zeegroen en de hemeltint,
de zilte vis en watergeuren
en toen stopte hij de wind.

Het liep volgens opzet,
weg met alle schijn
en zo werd hij het silhouet
dat hij altijd wilde zijn.


De man met vragen


hoe hard waait de wind
’s nachts denkt hij
want hij ziet de zeilen niet
bollen in het donker

en hijsend aan zijn sigaret
de rook zou nu zelfs kunnen dalen

maakt het uit hoe snel ik vaar
als de richting is verloren
en de brug naar morgen
niet meer leidt tot ochtendgloren

en hijsend aan zijn sigaret
tracht hij een koers te bepalen




 

De opa van papier-maché

Hij leek trager droog te worden
door zijn rimpelhuid, of lorren
de opa van papier-maché
in de hoek van de coupé

Plots keek hij op en voor heel even
zag ik in zijn glasblik dood en leven
alsof hij mijn gedachte deelde
over ’t vrouwtje, dat aan hem scheelde

Want niemand klopte op zijn rug
bij zijn uitbarsten in luid gekuch
toen hij trachtte een zucht te slaken
maar slechts bleek te kunnen kraken


Ja, hoe hij langs het gangpad zat
met zijn haarstuk plat
en zijn schouders naar de grond gezakt
had ik zó graag zijn hand gepakt



 

Grafschrift


ik huil niet om de letters
die niemand meer ziet staan
als de tegel wordt gezet
met geschreven slechts mijn naam

om de foto’s met de beelden
van mijn zongebruind gelaat
wat wij ooit samen deelden
maar ik hier achterlaat

de dikke oude kater
die zoveel om mij geeft
nee, ik ben bang om te sterven
omdat ik nooit heb geleefd


Dag nacht


draai de plaatjes
voor je eigen rust
straks
als ik de mijne kus

en hef een glas
op wat ik bracht
later
als ik was


al lijk ik nu
een reden om te grijpen
dat is pas zo
als ik hier blijf

dus
hang straks bloesem
aan de takken
en laat je tranen
met mij zakken





De lipstick


het avondmaal
ging best alleen
niet optimaal
edoch sereen

zo ook de was
zelfs sneller klaar
en géén waterplas
door doucheputhaar

géén harteblok
meer aan mijn been
ontdaan van wrok
de tijd doorheen

ja, zonder snik
hield ik het zowaar
tot die lipstick
op het dressoir



De dorpsfiets


de zedige zuchten
en wringen hun handen
met kinnen geheven
sprekend van schande

doch, niemand die roept
“zij is vrijgevochten”
weet dat ze werkelijk
haar vader zoekt


Café Lust en Afgunst


Hij trok de bel -en
zo ook de ogen
van mijn metgazelle
aan de toog

Zijn borst nog strak
zijn tanden wit
in ‘n duurder pak
van beter snit

Haar borsten zacht
en billen dik
haar schaamte loos
bij elke blik

Maar stilte viel
over de kroeg
toen ik die zalm
een bloedneus sloeg


De visser

Hij ging zitten op het bankje
waar ik had willen sterven
zonder een blik
op de kade en de werven

op de torens aan de einder
kerken, huizen, straten, dreven
buiten de stadse zorgen
over hen, die daar leven

Hij liet de vroege wolken rood
zoals ze elke morgen waren
ook de fluitzang van de vogels
waterplanten, bloem, boom, varen

Moeders eerste schets
mocht zijn oog niet strelen
hij wierp zijn lijnen uit






gedachten, die meer dan vluchtig wilden zijn ….