Stefan Snijders is een creatieve wervelwind die zich in zijn verhalen en gedichten prima weet uit te drukken. Vaak weet hij de lezer zowel te schokken, te ontroeren, als te verwonderen. Telkens opnieuw slaagt hij erin onderwerpen vanuit een bijzonder originele invalshoek te belichten, te verrassen met de onorthodoxe en creatieve benadering van zijn thema's en zijn sublieme oog voor dat ene detail, dat vaak het gehele verhaal blijkt te dragen. Zijn schrijftrant is compact, nuchter en toegankelijk. Ondanks zijn jeugdigheid schuilt er voor de opmerkzame lezer grote gevoeligheid en diepgang in zijn werken. Deze eindigen vaak met een verrassende twist, een diepzinnige gedachte of een onverwacht raakmoment dat stil maakt en tot bezinnen noopt.
Daar ik hem zowel als persoon als als schrijver zeer waardeer en bewonder, ben ik erg blij dat we als ZilverSnijders de pen af en toe samen in inkt dopen. Meer van Stefan is te lezen op
Dit oord draagt de deemstering
in galbittergeharde kelen
van haar doelverloren schare
Hier smoort elke stemklank
in de toongalm van de tweede:
hier is ieder woord Het Ware
en geldt het recht van verzuchting
zo een iegelijk wil mennen
en daaps zijn grammen halen
Dit oord verlangt geen oren
te dezer is elk welkom:
waar de dolerenden dwalen
Schemersmoor
buiten staat een man.
hij plukt een pluisje
van zijn kraag,
want de zon staat laag,
vandaag
begint het najaar.
daarvan weet hij al:
vocht in zijn vuisten,
en zijn maag:
een kruis en een huis,
of pels
verzwaard met luizen.
zat hij op een blad,
net zoals de wants,
dan,
dan,
dan
spleet hij het water.
en hij splijt het water,
dwars door de stad,
met pronte kin.
buiten loopt een man;
koning,
tot aan het tuinpad.
BONUSGETAL
NOG DRIE TELLEN
EN IK TREK ELK STAATSLOT
VAN MAART TOT AAN SEPTEMBER
LANGS DE OREN
VAN DE SIGARENBOER
IK KRAS DE KLAVERTJES
UIT ZIJN OGEN
RAM DE JACKPOT DOOR ZIJN STROT
EN SMEER HET BONUSCIJFER
UIT OVER DE VLOER
DE GROENEN
JA, SLEEP DIE PANGASIUSFILET
MAAR DOOR DE SESAMOLIE
JE HAREN ZIJN AL VET GENOEG
MAAR VOLGENS MIJ IS ER GEEN KOE
DIE VROEG OM CONCURRENTIE
VAN EEN SOJABOON, OF ZO
ZOALS MEN HEM KENDE
OF DAN MIJN TANTE
VAN TUSSEN ALMELO EN ENSCHEDE
UIT DAT OOSTEN
WAAR GEEN HOL GEBEURT
DOOR DIE BRIL VAN HAAR
LIGT IEMAND ALS MIJN OPA
ER AL SNEL HEEL VREDIG BIJ
Pats! en Hoera
Sylvia draagt kousen zonder kruis
en blaast kauwgombellen. Pats!
Als ze verteld wat ze kan doen
is dat bijna al genoeg. Pats!
Sylvia dient heren en gespuis
en zal nooit wetten stellen. Pats!
Ja, zij geeft al haar zweet voor poen
aan eenieder van de nachtploeg. Pats!
Hoera hoezee en hoppatee!
Sylvia staat mooi niet in de kou!
Hoera hoezee en hoppatee!
Sylvia is een zelfstandige vrouw!
Overtilkse Wovenke
zissel mijn vroemen
kraaf op mijn laar
ik ben hievelig klaar
om met jou te gloemen
want de brekels stamen
en het krof is klament
als een suitel bestemd
zijn jij en ik samen
wij vluiken in ‘t zonlicht
en krooien de maan
zo wij vegen een vaan
op elkanders gezicht
dus dravel mijn blijgen
dan brees ik je boorden
ja, voorbij alle woorden
is het tijd om te zwijgen
Restensted
er is een kust op de kaap
daar broeden vliegende vissen
op hun nest van zeewier
onder schelpen daken
ja, daar waar de banaan
haar scheve baantjes zwemt
en zelfs de laatste hongerlijer
zo vol zit als de amsterdamse tram
ja, daar waar agossie
en de tering samen lachen
in de hemel die door bloeiende
bomen is ingepalmd
ja, daar waar kom toch hier
door de straten galmt
omdat spinnen
er geen nesten raggen
er is een kust op de kaap
ik hoop dat ik er ooit kom
samen met jou, aan die kust
alleen klinkt het zo krom
Nog voor de dag dauw droeg, voor mensen veel te vroeg, ontwaakte een kip in het knusse kippenhok.
Ze porde - als vaker - haar man in z'n zij en zei: 'tok', ergo: je moet op! kom van je stok af jij!
En de haan werd even wakker voor een geeuw en een gaap, maar voordat hij kon kraaien, kukelde hij weer in slaap.
Het meisje bij de bakker zei 'ik droom vaak van schapen en dan word ik tellend wakker.'
Ik vroeg een half volkoren als het even kan gesneden.
Ze zei, 'als ik dan doortel val ik heus wel weer in slaap. Dat gaat zelfs erg makkelijk, meestal rond het derde schaap.'
Ik vroeg een half volkoren als het even kan gesneden.
de haan kraait en dat is zielig voor de kraai want de kraai kraait ook al en daarom krijst de kraai maar de haan kan hem niet verstaan dus blijft de kraai met lege handen staan
Mijn buurvrouw heeft een beer met enorm veel danstalent, maar als je denkt dat hij mag dansen, denk ik dat je mijn buurvrouw nog niet kent.
Dat vindt ze zielig voor het dier. 'Het is barbaars en uit de tijd!' zo schreeuwt ze door de straat als ze rondjes op hem rijdt.
Het is niet echt belangrijk, het hoeft niet in de krant. Ik kan laten het te zeggen, want er is niets aan de hand.
Nou, het gaat over mijzelf, dan ben ik meestal wat bedacht, want als een ander het bedenkt is het vaak niet wat je verwacht.
Maar het is niet zo belangrijk, ik denk ook niet dat het beklijft. Dus ik zal nu verder zwijgen, als je nog even bij me blijft. |
|
Droeventros
ik schreef je naam op een vel
buiten scheen de zon
dus ik opende het raam
al snel tilde de wind je op
- mystiek als een fakir op een tapijt -
en daar vloog je over de tuin
waar ik droevenstokken kweek
terwijl ik je nakeek
(een hand over mijn ogen streek)
vergeelde het papier
en de letters werden bleek
De scherts
de parade trekt
door de façades
langs hofjes en huisjes
want de nar steekt
kruizen aan, in de stegen
zonder lantaarn
en uit de ramen hangen mensen
met een lach op hun gezicht
tot het slot van de vertoning
dan dooft opnieuw het licht
Aardbeiplantjes
ik zie haar in de tuin staan
als ik de condens wis
(des te meer ik adem
te minder zij er is)
ze plukt dahlia’s
ziet voor het eerst
haar aardbeiplantjes
en ik klink mijn glas
op de ruit naar het verleden
maar vaak wil ik
- alleen -
dat alles net zo slijt
als de stoel die ze kocht
(dat lelijke ding in de schuur)
Welkom
als ik mijn huis was
zou er dan iemand in wonen
met molshopen in de tuin
en luiken tegen de zon
of een bordje ‘welkom’
op de deur slaan
een vlag laten waaien
uit de houder aan ’t balkon
en zou iemand zoals jij dan
blijven staan, door het raam
naar binnen turen
of schuwend doorlopen
net als de buren
Zomaarnacht
en ik wankel
over de onverlichte
weg van woede
door de nacht
ik zie mijn voeten niet
en hoor de stem
niet meer
die mij hier bracht
een bazuin beklinkt
schel de jacht
een wolf zit
huilend voor de maan
er lopen paden
– verraderlijk – weg
maar ik kom hier
niet vandaan
ik woed door
al mijn woede
terwijl ik wacht op
zomaar een dag
De beeltenis
ik knielde bij de rimpels
gaaf als kringen op een plas
een kraaienpoot
die lusjes in mijn vloerkleed
had gekrabd
een litteken - ver vervaagt -
lag amper zichtbaar
op het dressoir
(gemakkelijk te verwarren
met mijn eigen grijze haar)
en langs de wand omhoog
zag ik het stoffige lijstje
- de deur naar een witte muur -
met de beeltenis van een meisje
op een verstreken uur
ik raapte alle tekenen
uit het platgestapt tapijt
en heb ze stuk voor stuk
op de foto teruggelijmd
die ik ophing in de schaduw
waar het zonlicht haar niet slijt
Oud nieuws
in de krant staat
dat ik weinig waard ben
de kopregel luidt: man overboord
het artikel is geïllustreerd
met een grafiek - en
dat was best een goed idee
maar ik heb het al gehoord
ik heb de onschuld vermoord
draag zijn tragiek
op mijn schouders mee
en starend naar de rug
van de tiener die bezorgt
zal ik weer liegen tegen mijn vrouw
zeggen 'vergist in het huis'
als zij vraagt 'wie was dat nou'
Over een gans
'kijk naar links'
zei ik
de gans schudde zijn veren
wagens schoten langs
hij schrok van het verkeer
'kijk naar rechts'
riep ik
nauwelijks hoorbaar
door het geraas
hij reageerde met geblaas
op de stoep aan de overkant
wachtte voldoening
met een zomerjack aan
maar de gans bleef staan
ik liet zijn hand
ben in mijn eentje gegaan
Een gedicht over mijn linkerschoen
ik maakte ooit
een zonnebril
gaf hem aan de zon
zodat de ploert inzag
wat hij met zijn stralen kon
dat men zijn dagen
liever licht draagt
dan te zwalken
onder eigen gewicht
en vroeg hem nooit meer
onder te gaan
hij antwoordde dat nooit te doen
noch ooit te hebben gedaan
en wijzend naar mijn linkerschoen
zei hij ‘ik ben ook de maan’
De planoloog
het was zó stil
dat zijn jasje hoorbaar kreukte
toen zijn hand een hectare
of anderhalf beschreef
en tot hij zei
‘dit is de woonplek van de toekomst’
en in zijn handen wreef
hij was het eens met de merels
de mussen en de uilen
in hun nesten, in de iepen
en de torren en de muizen
die aan hun voeten liepen
Voor Anna
als ik met je vrijen mag
is het alsof de lente roept
en sedert elke grauwe dag
geen lach meer van mij snoept
en het is de eerste zwarte stern
waardoor ik plots een vlucht ontwaar
maar de kern, mijn lief, de kern
zijn wij tweeën bij elkaar
November
en de nevelklauwen kwamen
om haar wangen af te vegen
want nimmer tikt de regen
in een huis zonder ramen
als de velden, ’s morgens wit
de aarde geleidelijk koelen
en rond de grijzende poelen
maar een eenzame kikker zit
zo de wind draagt de woorden
en de boodschap uit de straten
toen de muren niet meer praatten
was er niets meer dat zij hoorde
Onder dons
als een schelp vertelt
van diepe oceanen
en verre zeeën
delen wij het leven
voorhoofd op voorhoofd
met z’n tweeën
want wij zijn de kaarten
het kompas en de atlas
en de wereld bestaat
niet voorbij ons matras
en voordat ik zeg
hoorde je hoe mooi
die merel daar zong
zucht je de woorden
met een glimlach
van mijn tong
Mul
zelfs mijn beste rugzak zit zo vol wee
die draag je alleen met zijn twee
dus ik neem niet meer dan mijn hart
drukkend op mijn schouders mee
zo zoek ik naar een nieuw gezicht
lichtroze en met minder gewicht
dan het plaatje in mijn portemonnee
dat mij bij iedere bon ontwricht
maar de wereld heeft geen andere kant
want, ondanks het verre land
wordt ook hier het witte strand zwart
door mijn tranen in het zand
Spelonkspel
wanneer raken
plagen wordt
ga ik plagen
nog trager
vager, maar niet slap
tot je beeft
en ik naar de adem hap
waarin je alles geeft
Mijn vader is een leugenaar
hij zei: als straks haar kaars dooft
zal ze aan de hemelpoorten staan
doch sedert kwam ze daar niet aan
maar spookt zij door mijn hoofd
Hervinden
ik schrijf haar een vers
gedicht voor een lief
ooit
zonder te weten
dat ik haar zou kwetsen
door net zoveel
om haar te geven
Ik was dood
een schaduw in de regen
geen reflectie
in de plassen
dansend in mijn zomerjas
met een lege schoudertas
en niemand die zijn gram
komt wegen
zijn stoepje vegen
zijn handen wassen
ik zweefde
en zo schreef ik ’t program
des levens in het gene gras
waar ik liever langer bleef
Logboek
hij kerfde in zijn glazen globe
elke zee waar hij op vaarde
golven veel te hoog voor hoop
de dagen dat de hemel klaarde
al trek je ooit de trossen aan
het schip wiegt met het water mee
en al blijf je op de kade staan
voor altijd ruist zacht de zee
hij waande zich op ’t wiegend dek
toen hij naar de tekens staarde
sprak: de wereld is de mooiste plek
op deze godverdomde aarde
Zoeken naar de zin
ik zou zo graag voorspellen
welke letter zingt, of knalt
of hij rechtop staat, of scheef
en of de zin die vormt bevalt
vergeef mij voor de wolken
zo het spijt me voor de wind
vergeef me voor de donder
elk woord dat je niet zint
ik wil je nimmer kwetsen
maar gewoon, dat ik je raak
en dat je me begrijpt
als ik me onbegrepen maak
Kringloop
De zon dooft
en als ze de golven
van het water zucht
versteent het riet
en trilt de lucht
De zon slaapt
ze trekt de einder op
de wereld is haar deken
verstopt haar voor de wolven
die zich op de hemel wreken
De zon waakt
ze kruipt uit de vliet
en rekt haar armen traag
als de wind weer leven
terugblaast in de kraag
Pas op de plaats
ik heb een tas vol met foto’s
op mijn rug
en verhalen over vroeger
maar ik kijk niet terug
ik let op mijn passen
met een hand op mijn hart
want waar geschiedenis grijs is
is de toekomst gitzwart
ik spoel de weg vrij met wodka
wijn en bier
en vergeet met die drie vrienden
ook de weg naar hier
met een hand voor mijn ogen
en een hand op mijn hart
want waar geschiedenis grijs is
is de toekomst gitzwart
ik zal geen spier meer bewegen
ik houd pas op de plaats
ik zal geen bal meer terugspelen
ook al wordt hij gekaatst
nee ik zal geen kik meer geven
ik blijf stil met mijn smart
want waar geschiedenis grijs is
is de toekomst gitzwart
Fytaal
en ze zingt alleen voor mij
zonder woorden of muziek
met de wereld ons ter zij
samendromend in fysiek
en haar ademhaling draagt
ieder woord van mijn verhaal
zonder dat ze er naar vraagt
zo ze elk verstaat mentaal
De nacht van een eeuw
en als we onze adem delen
zwijgend zingend voor elkaar
met vingertoppen strelend
spelend in majeur, aldaar
zucht het glooiend linnen
als één huid om ons twee
de regels en de zinnen
en alle woorden mee
en als we onze adem delen
Over het ijs
onze glazen tikten
maar niemand dronk
het was maar het ijs
het ijs dat klonk
en haar vingers draaiden
en ik zat te malen
en dronk het met één slok
en toen die van haar op
en zei
zal ik er nog één halen
over het ijs
zong ze voor mij
nee je hoeft niet te gaan
en ze vulde haar glas bij
met een traan
De ridder zonder orde
hij won het van de wind
met de voordeur in het slot
de postbus en de telefoon
nauwlettend onder schot
en hij had iedere prent verslagen
die hij van zijn ouders kreeg
behalve foto’s van het kind
dat na scheuren nog niet zweeg
ja hij vocht verwoed, ofschoon
de strijd nooit naar zijn hand
want al kon hij tijd verjagen
de muren hielden stand
klik de titel om te luisteren
Thailand
Hij schiet foto’s voor in lijstjes en koopt choco voor de meisjes
zoekend naar die ene lach, die niet in ’t thuisland op ‘m wacht
en hij draagt zijn beste pakken, maar zijn handen in zijn zakken
sjouwen hem door vreemde straten als in iedere andere nacht
Want op etalageramen leest hij telkens vreemde namen
op de borden langs zijn weg, wordt géén richting uitgelegd
honderd letters en getallen, zullen hem nog niet opvallen
ook al worden ze met naald en draad aan zijn blik vastgehecht
Ja, zijn beurs raakt leeg voor een glimlach en een veeg
Hiltons grootste suite, of een matje in een steeg
en zijn vrouw wacht trots, met hun dochter aan de borst
starend naar de gouden ring, die zij na ’t vorig reisje kreeg
Oh, wat doet de zon een mens toch goed, al warmt ze niet eenieders bloed
nee soms alleen je kruis, en doet dat juist heel ver van thuis
als je nergens lange wangen ziet, en denkt hier is géén cent verdriet
dan wacht het in je koffer, tot je weer terugkeert naar huis
En met de foto’s en de choco, volgegeten bij een toko
neemt hij ’n meisje naar ’t strand, in dat verre vreemde land
en hij zal er pas aan denken, haar geen drank te laten schenken
als hij suf ontwaakt, met niets dan nog zijn palm in de hand
Ja, zijn beurs raakt leeg voor een glimlach en een veeg
Hiltons grootste suite, of een matje in een steeg
en zijn vrouw wacht trots, met hun dochter aan de borst
starend naar de gouden ring, die zij na ’t vorig reisje kreeg
Slenternachtblues
bij de grijns van de maan
huilt de nacht op de stad
waar zij net heeft gestaan
op het kruis met mijn pad
spottend glanst elke traan
wijl ik met mijn hoofd sjouw
weet ik nergens te gaan
ja, die vrouw loopt mij blauw
ik schuil diep in mijn kraag
bij het stuk dat ik dronk
vluchtend voor het geknaag
aan mijn moed die zij zonk
slent’rend mijd ik de vraag
wordt de regen weer dauw
want de nachtklok tikt traag
en die vrouw loopt mij blauw
Dieper dan dit
ik zal zwijgen over rozen
over zonlicht blijf ik stil
wat ik het liefste wil
is de niemendallen lozen
geen sterren voor de nacht
en elk woord uit een gedicht
laat ik liggen waar het ligt
waar een ander er op wacht
als ik opeens moet blozen
en haast door mijn knieën tril
als ik denk aan je gezicht
en hoe jij soms naar me lacht
Als de muze leeft
hij was dichter tot hij zag
dat geen zin haar wezen vat
de tuin er 't zelfde bij lag
na de woorden op zijn blad
zo, met zijn boek onder de arm
wikkend over kop en munt
de zon bespottend warm
zocht hij naar de juiste punt
Zilverdistel
zo zij de stelen snijdt
mijn hart met de bloemen
doet vergroeien
voor het mij weer spijt
dat ik haar niet durf te noemen
hoe ze alles laat opbloeien
zo ze Aster heet, of Roos
en altijd zomerbloesem is
zo ik haar boeketten bloos
als ik weet dat ik haar mis
Grotesk
zo stelt ze me duizend vragen
en doet mijn hart verdelen
help me mijn juwelen
voor één maal nog te dragen
de beeltenis van Christus
na zijn allerlaatste uur
gekregen van haar schoonzus
op vakantie aan de Côte d'Azur
zo verkrampen al mijn spieren
als ik het laatste slotje sluit
en antwoord dat op vale huid
sieraden niet sieren
Tien kraaien en een zwaluw
als je maar kan jagen
dromen kost een zucht
de prijs van alle dagen
de vogels in de lucht
hij zwaaide als een octopus
toen hij een buurvrouw zag
en snelde naar zijn brievenbus
voor de derde maal die dag
ja, als je durft te zweven
kan je dansen op de rand
en hoef je niet te leven
met veren in de hand
Tussen zilver en goud
al draagt een koppel duiven
ons heinde toe van verre
plukken wij elkander druiven
in een goudverlichte serre
al grijpen zeeën kolkend
naar ons’ zanderige lijven
of laat de wind de wolken
hemelwoorden voor ons schrijven
al streelt de maan je huid
met haar zilver’ okerlicht
tot de vroegste vogel fluit
jij bent meer dan een gedicht
De prinses
zij maakte vlechtjes van gras
bij het prieel, aan haar grens
het einde van het tuinpad
en de pop gaf op tijd het applaus
vanaf rang één, een lege kist
die de melkboer ooit vergat
toen zij zichzelf kroonde
met de krans, tot prinses
die de ganse wereld bezat
Ballade over de man die door de fee gered werd
hij was ’s morgens vroeg vertrokken
liep zijn ziel moe na te sjokken
hopend op een wereldwonder
na het woelen in zijn stee
hij vroeg de wolken en de zee
oh, hij hoorde woorden zweven
op het zuchten om zijn leven
en hij wist als ik ze vat
dan nemen zij me met zich mee
op de handen van de fee
zo wierp hij zich aan haar voeten
in een oogwenk, zonder groeten
en ze legde zacht haar hand
op zijn schouder stram van wee
fluisterend: kom met mij mee
de twee stegen op die morgen
hoog en ver weg van de zorgen
die het aardse as al voedt
vanaf jaren voor jee-cee
maar niet langer voor die twee
Wachten in het blauwe huis
de klank van zijn sleutels
- zij slaat een kruis -
en hij roept: ik ben er
maar niemand is thuis
bij het zien van zijn ogen
slikt zij: ben ik je vrouw
ze plukt aan haar haren
het huis is te blauw
bestek knarst op borden
zij delen het zout
en stikken in zwijgen
doch spreken is goud
bij de twee lege pannen
slikt zij: is dit het nou
en bijt op haar nagels
het huis is te blauw
de hemel wordt duister
- de greep van de nacht -
ze ontsteekt de schemer
doet voor dat ze lacht
bij de rust van zijn adem
slikt zij: hoor ik bij jou
en trekt aan de lakens
het huis is te blauw
Nieuwe helden
morgen wordt mijn stem gesmoord
en ik van ketterij beticht
door ’t nieuwe centrum rechts akkoord
of strijders van een kerk wellicht
de zeeën stijgen daags daarna
tot meters boven alle dijken
genadeloos slaan zij weldra
hun golven op de wijken
ja, deze week zal alles knappen
wat al zoveel jaren knelde
het is wachten op de klappen
wijl ik stiekem droom van helden
De Winterportier
de eik merkt niets als de zwaluw
zwijgend begint aan haar trek
zo winter nooit valt op een schaduw
maar plotseling ademt in de nek
de eekhoorns klimmen naar zijn vruchten
bestelen hem zonder respect
om daarna naar hun hol te vluchten
dat met eikenbladeren is bedekt
zo wacht hij kaal de vorstin op
neemt gedwee haar mantel aan
en draagt die aan zijn hoogste top
tot zij sluipend weer zal gaan
Als elk jaar
ik leg opa over oom Rene
mijn broers en zus terzij’
die met mijn ouders allebei
knip ik eerst in twee
de tijd dwingt mij verwoed te ramen
als een monnik vastgebeten
ik schuif de plaatjes, vink de namen
en lieg me voor: mijn ogen zweten
de stapels: bijna even groot
maar als ik morgen al ouder wordt
kwam ik misschien tijd te kort
dit jaar ging niemand dood
Als de films waar hij van hield
Hij wist van liedjes en plaatjes, maar al zijn vrije uren
van het hand in hand op straat, van de geluiden van zijn buren
maar in al zijn fotoalbums, bleef hij jonger dan ’t gemeen
en op de paar die hij zelf schoot, stond hij altijd maar alleen
Nee, hij was niet als zijn ouders, als de films waar hij van hield
hij was nimmer zijn schoolmeester, die voor alle juffen viel
en hij was Hans niet, uit de zesde, die na jaren Lisa won
zelfs Simon van de bar niet, die het meeste maar verzon
Hij was stil en hij zweeg alsof het hem ook niets kon schelen
maar hij was juist bang dat men zijn hart, zo van zijn tong zou stelen
Hij was stil en hij zweeg uit angst dat elk woord vervuilt
maar als er niemand rest die luistert, is er niemand meer die huilt
Niemand zag zijn tranen
niemand zag: hij grient
niemand bood een schouder
niet eens zijn spiegelvriend
Nee, niemand zag zijn tranen (geen mens, geen mens)
niemand zag: hij grient (geen flauw idee)
niemand bood een schouder (geen mens, geen mens)
nee niet eens… (niemand die ’t weet)
Want, hij was niet als zijn ouders, als de films waar hij van hield
hij was nimmer zijn schoolmeester, die voor alle juffen viel
en hij was Hans niet, uit de zesde, die na jaren Lisa won
hij was Simon van de bar niet, die het meeste maar verzon
Hij was stil en hij zweeg alsof het hem ook niets kon schelen
maar hij was juist bang dat men zijn hart, zo van zijn tong zou stelen
Hij was stil en hij zweeg uit angst dat elk woord vervuilt
maar als er niemand rest die luistert, is er niemand meer die huilt
Kleerscheuren
hij snijdt haar lentejurk
van schemerzijde
plooiloos en met zwijgmotief
een sluier voor beiden
waar de maan in tranen
wederglanst
wijl hij de passen leidt
haar benen moe danst
hij verstikt haar
zij kijkt mank van moed
zijn schouder langs
morgen komt het goed
Als de vogels zwijgen
soms toont licht slechts de eenzaamheid
de vogels zwijgen, wiegen op ‘t lome zuchten
van de voorjaarsnacht die een nazomer speelt
de welterustenkussen na laat trillen in haar lucht
en ik streel, volg met mijn vingers de bladnerven
wijl ik verzucht géén plant bij naam te kennen
de einzelgänger is baas van de tunnel
willekeurig duw ik blaadjes op
zodat de dauw eraf rolt, in mijn palmen landt
de warmte van mijn hand ze mijn huid inleidt
doch ik weet, de rilling zal pas hevig zijn
als was die druppel duur betaald als bloed
de heer van ’n krocht, biedt géén eter warmte
ik sper, spits en spreid
mijn dierlijke zinnen
voor wie vult mij aan
hij die immer krijgt, zal niets eigen worden
het lichte vitragekatoen kust mijn wangen
glijdt langs mijn schouders, valt fluisterend terug
haar borst duwt het linnen, haar vorm onverhuld
gekruld om het pluche dat lijkt op een hondje
het beeld van de onschuld zal altijd slapen
nagedachten houden ’t hart gevuld
en wij worden één, zo mijn koude vingertoppen
smelten op haar nekhuid en haar schokken
smoren in mijn omhelzing, wijl ze overgeeft
aan mijn lippen, in ons beider lot berustend
voorts zo hij niet doet, die een keuze heeft
het is avond als de vogels zwijgen
Overgave
ik laat mijn banier vieren
bedek m’n wapenschild
er is geen tijd meer over
voor de rijkdom die ik wilde
mijn ros kan niet meer dragen
mijn slot huist enkel vragen
in kamers koud en kil
staal ik mijn staven
enkelmaal
teken hier en daar wat aan
en glimlach om de plaatjes
wijl ik huil om het verhaal
dat er nooit zou kunnen staan
naast alle praatjes
Spijtverlossing
en komt mijn ondergang
de finale van 't bal-masqué
kies ik blaam en eer
noch doof ik in mêlée
en hangen spiegels van weleer
dreigend als kanonnenvoer
ik volg elke kapitein gedwee
alwaar hij draait zijn roer
en proef ik dan mijn eigen bloed
het staal van nimmer kunnen geven
neem ik voor het eerst mijn hoed
voor het einde van dit leven
Weewohl
Ik ben dan wel een zwerver,
maar een schooier,
noch een dief
en toch kan ik niet sterven,
want niemand heeft mij lief.
Al ben ik nimmer rijk geweest,
ook evenmin berooid,
herinner ik mij weldwohl
even helder nog als grief.
Ja, de bal wordt soms gegooid,
recht rollen doet hij nooit,
maar ’s nachts lijken de sterren
enkel voor mij uitgestrooid
en dan denk ik steeds opnieuw:
Ik heb het foute hout gekliefd.
De gemaakte man
Hij vond een been,
zelfs nog met voet,
op ’t midden van het plein.
En nog eens een,
had hij ontmoet,
die middag op de trein.
Een week daarop
zag hij zijn borst,
in ’t schap van de supermarkt
en zijn nek met kop
vroeg, “heb je dorst,”
toen hij de tuin had aangeharkt.
Twee dagen later,
op het strand,
trof hij zijn rechterarm,
half onder water,
compleet met hand,
die hield zijn blindedarm.
Diezelfde avond
nog de linker
na hij rechts had laten drogen
en toen hij opstond
van de klinker
keek hij haar prompt in de ogen
De uitvaart
Hij had zijn verrekijker,
zijn windjas en de rum,
maar veel belangrijker
nog, de autogrote gum.
Gekomen op de pier,
riep hij; “Niemand houdt mij tegen.
De zee niet, noch ’t wier”
en begon naarstig te vegen.
Hij maaide eerst de meeuwen
en wolken uit de lucht,
vermoordde de zeeleeuwen
voor ze weg waren gevlucht.
Hij liet de schepen zinken
en streek alle golven glad,
liet meerminnen verdrinken,
begroef hen in het zeegat.
Als laatst kwamen de kleuren:
’t zeegroen en de hemeltint,
de zilte vis en watergeuren
en toen stopte hij de wind.
Het liep volgens opzet,
weg met alle schijn
en zo werd hij het silhouet
dat hij altijd wilde zijn.
De man met vragen
hoe hard waait de wind
’s nachts denkt hij
want hij ziet de zeilen niet
bollen in het donker
en hijsend aan zijn sigaret
de rook zou nu zelfs kunnen dalen
maakt het uit hoe snel ik vaar
als de richting is verloren
en de brug naar morgen
niet meer leidt tot ochtendgloren
en hijsend aan zijn sigaret
tracht hij een koers te bepalen
De opa van papier-maché
Hij leek trager droog te worden
door zijn rimpelhuid, of lorren
de opa van papier-maché
in de hoek van de coupé
Plots keek hij op en voor heel even
zag ik in zijn glasblik dood en leven
alsof hij mijn gedachte deelde
over ’t vrouwtje, dat aan hem scheelde
Want niemand klopte op zijn rug
bij zijn uitbarsten in luid gekuch
toen hij trachtte een zucht te slaken
maar slechts bleek te kunnen kraken
Ja, hoe hij langs het gangpad zat
met zijn haarstuk plat
en zijn schouders naar de grond gezakt
had ik zó graag zijn hand gepakt
Grafschrift
ik huil niet om de letters
die niemand meer ziet staan
als de tegel wordt gezet
met geschreven slechts mijn naam
om de foto’s met de beelden
van mijn zongebruind gelaat
wat wij ooit samen deelden
maar ik hier achterlaat
de dikke oude kater
die zoveel om mij geeft
nee, ik ben bang om te sterven
omdat ik nooit heb geleefd
Dag nacht
draai de plaatjes
voor je eigen rust
straks
als ik de mijne kus
en hef een glas
op wat ik bracht
later
als ik was
al lijk ik nu
een reden om te grijpen
dat is pas zo
als ik hier blijf
dus
hang straks bloesem
aan de takken
en laat je tranen
met mij zakken
De lipstick
het avondmaal
ging best alleen
niet optimaal
edoch sereen
zo ook de was
zelfs sneller klaar
en géén waterplas
door doucheputhaar
géén harteblok
meer aan mijn been
ontdaan van wrok
de tijd doorheen
ja, zonder snik
hield ik het zowaar
tot die lipstick
op het dressoir
De dorpsfiets
de zedige zuchten
en wringen hun handen
met kinnen geheven
sprekend van schande
doch, niemand die roept
“zij is vrijgevochten”
weet dat ze werkelijk
haar vader zoekt
Café Lust en Afgunst
Hij trok de bel -en
zo ook de ogen
van mijn metgazelle
aan de toog
Zijn borst nog strak
zijn tanden wit
in ‘n duurder pak
van beter snit
Haar borsten zacht
en billen dik
haar schaamte loos
bij elke blik
Maar stilte viel
over de kroeg
toen ik die zalm
een bloedneus sloeg
De visser
Hij ging zitten op het bankje
waar ik had willen sterven
zonder een blik
op de kade en de werven
op de torens aan de einder
kerken, huizen, straten, dreven
buiten de stadse zorgen
over hen, die daar leven
Hij liet de vroege wolken rood
zoals ze elke morgen waren
ook de fluitzang van de vogels
waterplanten, bloem, boom, varen
Moeders eerste schets
mocht zijn oog niet strelen
hij wierp zijn lijnen uit