Vrosja - 1. In de stad.

Vlugge voeten op de trap, dan wordt de ruwhouten deur met een klap gesloten. Nadat ze de roestige grendel met twee handen heeft dichtgeschoven, leunt Vrosja licht hijgend met haar rug tegen de binnenkant van de deur. De ijskoude blik in haar zeegroene ogen verdwijnt voor een moment en spiegelt een waaier van emoties. Eventjes maar en dan bevriest haar oogopslag weer. Haar loshangende, donkere haar is verward, een blos kleurt haar jukbeenderen. De vuile, grauwgrijze, ruwgeweven kleding kan niet verhullen dat er een slank lichaam met stevige volle borsten onder schuilgaat.  Ondanks haar groezelige verschijning en een grote zwarte veeg over een wang, zijn haar mooie gelaatstrekken onmiskenbaar. Haar uiterlijk wordt echter ontsierd door scherpe lijnen van verbittering die van haar neusvleugels en mondhoeken omlaag lopen en door een dun rood streepje dat over haar linkerwenkbrauw en voorhoofd loopt, helemaal door tot in haar haargrens. Een merkteken dat haar altijd zal herinneren aan de dag dat haar leven over de rand van licht in een ravijn van schaduwen tuimelde; omlaag in een duistere kille gevaarlijke wereld waartoe zij, ongevraagd, ongewild, veroordeeld werd.

Ze heeft zich net een weg door de overvolle straten van de stad gebaand, op niemand acht slaand en met niemand rekening houdend. Door de enorme drukte viel dat niet mee. De enige reden dat ze onderweg geen ruzie heeft gekregen, is omdat mensen die zich boos omdraaiden, terugschrokken van haar staalharde blik. Toch is ze zoals altijd opgelucht dat ze heelhuids is thuisgekomen na het karwei waarvoor ze vandaag aangenomen was . Bij de wevers moesten pas geweven doeken worden geverfd, gewassen en gespannen. Een loodzwaar karwei, dat ook nog slecht betaalt, maar aangezien er aan haar geldstreng nog maar enkele schamele muntstukken hingen, had ze geen keuze gehad. Bijna nog grotere bezoeking dan het tien uur lang onafgebroken werken en slepen met de grote, kletsnatte lappen in de warme, vochtige hal, was de heen- en terugweg door de stad.

De Weverij staat aan de rand van de stad, vlakbij de Brug van Bloed. Het is hier dat op het iets hoger gelegen Plein der Gerechtigheid de meeste veroordeelden hun straffen ondergaan. Onnodig te zeggen dat het rond het stoffige plein altijd een drukte van belang is.

Voor rijen samendrommende toeschouwers, die zich niet onbetuigd laten en de ‘misdadigers’ beschimpen en bespugen, en zelfs bekogelen met mulyanstront of paardenvijgen, worden dieven en struikrovers onzachtzinnig voor een of twee dagen op een Vuurbed gelegd. De metalen stellage van het vuurbed bevindt zich in het midden van het plein met een houten ‘spijker-‘bed van messen. Onder de stellage steekt de Rechtsdienaar naar gelang van de zwaarte van de overtreding soms nog kleine vuurtjes aan. Voor elke pijnkreet worden er met een grote metalen tang al dan niet gloeiende messen uit de plank getrokken waardoor er steeds minder drukpunten zijn. Het mag geen verrassing heten dat er uiteindelijk weinig mannen zijn, die ooit nog fysiek in staat zullen zijn om terug in hun slechte gewoontes te vervallen, als ze de beproeving al overleven.

Aan de achterkant van het plein, net voor de stadsmuur, staan een tiental hoge houten palen als duistere wachters opgesteld. Grote donkere vlekken op het onderste gedeelte van het verweerde hout verhalen van het bloed dat hier al gevloeid heeft. De Schandpalen betekenden vaker dan eens het eindstation voor veroordeelde overspelige vrouwen. Uiteraard kunnen slechts vrouwen voor overspel gestraft worden, en hierbij maakt het weinig uit of ze werkelijk vreemd gegaan of bruutweg verkracht zijn. Tenslotte kan een eerzaam man niets meer met zo’n bezoedeld wijf. Nadat er vonnis is gesproken, wordt de sloerie van de rechtbank door de straten naar het plein worden gesleurd. Daar aangekomen, worden de weinige kleren die deze tocht overleeft hebben, haar van het beurse lijf gescheurd. Het lichaam van de vrouw wordt vastgebonden met haar gezicht tegen de Schandpaal waarna de beul haar rug, billen en benen in grote, grove halen met de duivelsklauw bewerkt. De duivelsklauw is een wreed martelwerktuig, bestaand uit een houten stok met een metalen uiteinde waaruit lange scherpe metalen vingers steken. De messcherpe vingers veroorzaken diepe kartelende wonden, die littekens als kabeltouwen veroorzaken. Áls het slachtoffer tenminste tijdig wordt losgemaakt. Soms lokt het uitzinnige gekrijs van ondraaglijke pijn de kraaien naderbij. Als de schemering dan valt en het plein op de kermende of bewusteloze gefolterden na, verlaten is, slaan zij hun slag…

Zo heeft Barlos bij gebrek aan ruimte voor een gevangenis voor elke misdaad een passende straf. Alleen de moordenaars verdwijnen buiten de stadsmuren; zij worden afgevoerd naar een spelonk in de Rattenberg, een enkele honderden meters hoge heuvel buiten de stadsmuren, waar zij hun straf dienen te ondergaan. Zonder pardon worden ze over de richel wel vijftig meter de diepte ingesmeten; daarbij niet zelden een of meerdere ledematen brekend. Hun lichaam en leven – als de val hun niet genadig is geweest - worden overgelaten aan de steeds grotere groepen ratten die deze grotten bevolken. In de stad worden ratten om die reden met een soort bijgelovige angst gemeden; ze zouden wel eens de geest van een moordenaar kunnen herbergen.

Vrosja heeft dit stuk van haar route zo snel mogelijk en aldoor huiverend afgelegd. Ze kan de brug en het plein niet passeren zonder te denken aan de misdaden die ze noodgedwongen en  in haar drang tot overleven heeft begaan. Ze zou meer levens dan een kat moeten hebben, om alle mogelijke straffen waartoe men haar zou kunnen veroordelen, te ondergaan.

Barlos is een stad zoals er in dit land velen zijn, binnen de stadsmuren is hier alles te. Ze herbergt teveel huizen met teveel mensen en dieren, die teveel lawaai, stank en afval produceren. Rond de markt en de grote kathedraal heerst er een gezellige bedrijvigheid; daar dobbelen en kaarten de mannen in kroegen achter grote kroezen gemberbier. In de modderige zijstraatjes van de markt spelen de kinderen klump, een balspel waar ze met hun voeten tegen een soort bal van varkensblaas trappen. Maar al te vaak monden die spelletjes in ruzie uit, maar het loopt nooit echt uit de hand. De vrouwen ontmoeten elkaar op de markt, waar de boerinnen hun vaak armzalige oogsten, en de stadsbewoners  kleine handwerkjes en werktuigen verkopen, in de hoop met de opbrengst voldoende eten voor hun grote gezinnen te kunnen bemachtigen. De burgers zijn arm, anders dan op het platteland hebben ze geen geiten of varkens, hooguit wat kippen, die samen met het gezin in de kleine donkere eenkamerwoninkjes wonen, waaruit deze plaats grotendeels lijkt te bestaan. Zowel het voedsel als ook de vlasplaggen waarmee men ‘s winters de primitieve kachels stookt, moeten gekocht worden. Omdat de economie van de stad grotendeels in handen van een paar notabelen is, zijn de prijzen onevenredig hoog. Omsloten door dreigende, grauwe bergen welke slechts hier en daar begroeid zijn met donkerpaarse naaldbomen, die als in wanhopig gebed hun grillige takken ten hemel heffen, in een rotsachtige vallei met slechts een enkele rivier, om haar te laven, ligt Barlos geïsoleerd van de rest van de karig bewoonde wereld achter de bergketen. De inwoners hebben vaak eenvoudigweg geen andere keuze dan het broodnodige tegen woekerprijzen te kopen.

In de buitenwijken is het echter anders, de stad lijkt daar slechts uit de kleuren asgrauw en modderbruin te bestaan, en zelfs de mensen lijken langzaam door diezelfde grauwsluier te verkleuren tot schaduwen van zichzelf. De waterputten bevinden zich alleen in het centrum van de stad, of buiten de stadsmuren, water is hier een zeer schaars goed. Het bestaan is hard, de misdaad tiert welig, en maar al te vaak wordt een klein meningsverschil met het mes, en op leven en dood uitgevochten. Zelfs monniken en priesters zijn hier, ondanks hun status van onschendbaarheid, niet veilig. Om hier te overleven of ongeschonden de straatjes met al hun gevaren te kunnen doorkruisen, kun je maar beter je mannetje staan. En mede dankzij haar geschiedenis is Vrosja daar tot nu toe in geslaagd.

Ze woont hier sinds enkele weken, in een van de diensterkamertjes van een kroeg van  twijfelachtig allooi. Meer kon ze niet betalen, en gelukkig heeft een van de meiden de herbergier in de steek gelaten omdat haar barenstijd gekomen was. Meestal kan ze voor haar logies werken, en voor een paar Sayen krijgt ze in ieder geval elke morgen een waterig bord pap met een homp brood.

Nadat ze op adem is gekomen, loopt ze naar het wankele tafeltje in de schemerige kamer; ze wast haar gezicht met het roestbruine water uit de waskom, en droogt zich af met de binnenkant van haar rok. Vervolgens laat ze zich op de houten brits die ernaast staat zakken , en strekt zich uit op het oude, met stro gevulde matras. Tussen haar rokken haalt ze Latasj, haar dolk te voorschijn, een voorwerp dat vreemd genoeg de laatste jaren zowel haar enige metgezel als haar redding is geweest. Ze haalt het wapen uit de schede en bekijkt het vreemdblauwe metalen lemmet. Golvend kronkelt het messcherpe wapen zich van het notenhouten handvat met ingelegde paarlemoeren ringen, naar de dodelijke punt toe.

 

Vrosja - 2. Verkocht

Vrosja’s gedachten gaan terug naar die noodlottige dag, meer dan tien jaar geleden; de dag dat het onschuldige kind in haar even trefzeker werd vermoord, als wanneer men haar hart met een mes doorboord zou hebben. Op een zonnige lentedag – ze zal zo’n dertien zomers oud geweest zijn - was ze bezig met het verzorgen van de paar magere kippen die haar gezin nog rijk was, toen ze geroffel van hoeven op de rotsachtige bodem aan de voorkant van hun boerderij hoorde.

Nieuwsgierig rende ze naar voren, waar ze net enkele Gardeleden van de Stadhouder op hun rijk opgetuigde mulyans tot stilstand zag komen. Over hun metalen borstplaten droegen ze een tuniek met het wapen van de stadhouder in blauw en goud. Op hun helmen wapperen pluimen in diezelfde kleuren en zelfs de lederen laarzen zijn getooid met brokaten kwasten. De paardachtige dieren met hun lange zijdeachtige lichaamsbeharing en de grauwe pantserleerachtige poten droegen de blauwgele kleden onder hun zadels, en aan de gekrulde hoorn op hun voorhoofd bungelden dezelfde kwasten. De drie ruiters en hun rijdieren waren opgetuigd alsof ze aan een toernooi of een veldslag ter verdediging van de eer van hun Heer gingen deelnemen. Waarom kwamen zij in vol ornaat naar hun schamele hoeve? Alsof dat al niet vreemd genoeg was, kwam op dat moment haar vader het huis uit alsof hij dit bezoek verwacht had. Schichtig om zich heen kijkend en zenuwachtig handenwringend liep hij op het indrukwekkende groepje toe.

Een forse kerel met een donkere baard en kleine donkere ogen, die als glassplinters in zijn bleke tronie zaten, beet hem enkele woorden toe, waarop hij zich haast op de stoffige bodem leek te willen werpen. Een wat jongere blonde man wierp haar pa een kleine lederen buidel toe. Toen de buidel op de grond viel, omdat haar vader in zijn nervositeit niet in staat was hem tijdig op te vangen, hoorde ze het rinkelen van muntstukken.

Op dat moment werden zowel haar vader als de gardeleden zich bewust van Vrosja’s aanwezigheid. Even viel er een stilte, die misschien niet langer dan een tel duurde, maar altijd als Vrosja later aan dit moment zou terugdenken, zou ze het zich herinneren als een eeuwigheid, een moment waarin de wereld zoals zij hem kende, stopte met draaien, om vervolgens verder te gaan en haar mee te sleuren in het tempo van een donkere satanische dans, waarvan zij noch de melodie, noch de stappen kende.

De forse kerel vroeg haar vader met een knik naar haar, ‘is dit de belofte?’. Haar vader keek onwillekeurig in haar richting, onderwijl haar blik vermijdend, en boog zijn hoofd in bevestiging. ‘Ja, heer, zij is het’. En voor Vrosja ook maar nadenken kon over de mogelijke betekenis van dit tafereel, gaf de derde Adjudant zijn mulyan de sporen, galoppeerde op haar toe, plukt haar hardhandig bij haar oksel van de grond en gooide haar voor zich over de brede rug van het beest. De zadelknop beukte in haar maag toen ze dwars voor de adjudant neersmakte en terwijl Vrosja het uitschreeuwde van pure pijn en blinde paniek, zag ze door een waas van tranen hoe Fjari, haar trouwe hond en kameraad, woedend grommend en met teruggetrokken lip en blikkerende tanden toerende op de mulyan die haar droeg. Toen leek alles tegelijk te gebeuren. Terwijl Fjari naar de weke keel van het dier sprong, hoorde ze een oorverdovende knal, waarop de mulyan luid krijsend steigerde, daarbij stootte Fjari een huiveringwekkende hoge schelle kreet uit. Ze hoorde een droge plof en door een mist van wervelend stof rond de zware hoeven, keek ze, van het paard omlaaghangend in de brekende ogen van haar hond, die zijn leven had gegeven in een poging haar te beschermen. Het zou zich niet meteen uiten, maar toen kreeg de blaasbalg van de haat vat op de ontluikende vonk van woede in haar hart.

Zonder nog een woord te zeggen, keerden de drie mannen hun dieren en zetten koers richting de stad. Vrosja verkeerde in een staat van shock, de brute dood van haar hond en het feit dat ze van het ene op het andere moment, zonder aankondiging, zonder afscheid, als een soort gevangene door een stel wildvreemden van huis werd meegenomen, zonder dat ze enig idee had waarom of waarnaartoe ze haar brachten, waren te veel voor het jonge meisje geweest. Langzaam maakte een weldadige duisternis zich van haar meester en ze verloor het bewustzijn.

 

gedachten, die meer dan vluchtig wilden zijn ….