Oude Liefde, treinen en nachtmerries

 

 

Het is twee uur ’s nachts…, ik zit, of beter gezegd lig, afgebrand in de nachttrein van Linz naar Aken, de trein die me terug moet brengen naar Nederland, naar huis. Naar een plek waar ik me weer veilig voel en hopelijk snel het gevoel kwijtraak dat ik in de slachtofferrol van een of andere slechte B-film terecht ben gekomen. Ik ben geradbraakt, heb twee dagen niet gedouched, twee nachten niet geslapen, ik heb honger en dorst, mijn kleren zijn groezelig, mijn ogen vallen dicht, mijn neus zit al dicht, maar ben door alle omstandigheden zo paranoïde dat ik niet durf te slapen. Ik ben bang dat er iemand deze lelijke kale Duitse coupé binnen zal komen, mijn tas zal stelen, zijn handen niet thuis kan houden, de vreselijkste scenario’s schieten er door mijn gedachten. Ik schud eens met mijn hoofd, alsof ik daarmee de in mijn hoofd rondtollende gebeurtenissen van het afgelopen etmaal kan verdrijven. Ik wikkel de schouderriem van mijn tas (voor alle zekerheid) een paar keer rond mijn pols en probeer op het harde bankbed een houding te vinden die een beetje comfortabel is.

 

Zo’n zeven jaar geleden, tijdens een vakantie in Oostenrijk met een hele kluit familie, mocht ik met mijn nichtje die een jaar of vier ouder was bijna elke avond op stap in de plaatselijke discotheek. Achteraf hadden mijn ouders wel een beetje spijt van hun genereus gebaar, want op een van die avonden ontmoette ik Günther. Een Oostenrijker van achttien jaar, een beetje verlegen, bruinverbrand, halflang bruin haar, met de grootste fluweelachtig bruine ogen omringd met zwartzijden wimpers die ik ooit heb gezien. Eén van die lieve zachtaardige jongens waar zowel mannen als vrouwen totaal voor kunnen vallen en elkaar de koppen voor in zouden slaan. Maar goed, dat wist ik toen allemaal nog niet, ik werd die vakantie vijftien en nooit eerder was ik zó vreselijk verliefd.

 

Tijdens die vakantie hebben we (geheel tegen de zin van vooral mijn vader) elkaar nog een aantal keren ontmoet voor er afscheid genomen moest worden. De hele weg naar huis heb ik schijnbaar apathisch, diepbedroefd en troosteloos op de achterbank gezeten, in het schrijnende bewustzijn van de afstand tussen ons en hoe die steeds groter werd. Meteen begon er een briefwisseling, waarbij hij na een half jaar van intensief schrijven de trouwere schrijver bleek te zijn, en de tussenpozen tussen de brieven bepaald werden door míjn schrijfijver (ze werden steeds langer). Vaak stuurden we pakketjes met cassettebandjes vol favoriete muziek, foto’s van dingen die we wilden delen, en met mijn verjaardag stuurde hij een zilveren ringetje dat ik heb gedragen tot het zo gesleten was dat het uiteindelijk doormidden brak. Jezus, als ik daar nu terugdenk, geen mail, geen computer, geen icq, geen telefoon, laat staan mobiele telefoon, lijkt het haast een paar eeuwen geleden.

 

In de jaren die volgden schreven we elkaar over ons leven, belden we met verjaardagen, zat ik op school, weigerde hij dienst omdat hij pacifist was, maakte hij verre reizen met zijn broers of zijn vrienden en wist hij ze allemaal wel een keer of drie, vier zo gek te krijgen zijn “Schreibfreundin in Holland” te bezoeken. Natuurlijk hadden we ieder ook vriendjes en vriendinnetjes die wél binnen handbereik waren maar dat onderwerp wisten we in het begin altijd kunstig te omzeilen. Later werd dat iets waarvan we elkaar terloops op de hoogte hielden, niet omdat het geheim was maar omdat het schijnbaar niet interessant genoeg was.

 

Uiteindelijk verwerd onze relatie tot iets puur vriendschappelijks op grote afstand, maar met een tedere herinnering aan vroegere tijden. En omdat we er vaker over gesproken hadden, het na al zijn bezoekjes aan mij niet meer dan eerlijk was, en ik in een periode zat waarin ik op allerlei manieren wilde uitbreken, besloot ik mijn penvriendje een keer een tegenbezoek brengen.

 

Uitgezwaaid door Frank, mijn toenmalige échte vriendje (die me met lood in zijn schoenen naar het station had gebracht), stapte ik in de trein die me via Aken naar Oostenrijk zou brengen. Toen het snerpende fluitje over het perron kreette, bekroop me even een gevoel dat me aanried zo snel mogelijk uit de trein te springen. Tegelijk zette de trein zich in beweging en ik wuifde dat onbehagen weg, het wijtend aan het feit dat ik eigenlijk nog nooit alleen op reis geweest was.

 

De bijna veertien uur durende treinreis liep voorspoedig, de laatste zes uur raakte ik in gesprek met een groepje Duitse studenten die mijn coupé kwamen bevolken en tegen de tijd we het station van Linz binnenreden hadden we zo’n lol dat het bijna jammer was dat ik op de plaats van bestemming was aangekomen. Gelukkig kwam Günther meteen aanlopen toen ik uitstapte, waarna een merkwaardig halfuurtje begon waarin we – tijdens de rit naar Pregarten, het dorp waar hij woonde – onwennig probeerden aansluiting te vinden, daar waar we in onze brieven waren blijven steken. Het bleek “live” een stuk moeilijker de soepele dialogen te voeren die in onze briefwisseling altijd de boventoon had gevoerd. Dat lag dat niet zozeer aan mijn Duits, daar ik dat vloeiend spreek, maar meer aan het feit dat Günther een uiterst stil en zwijgzaam persoon was die zijn gedachten in een brief misschien wél, maar van aangezicht tot aangezicht veel moeilijker uitsprak. Ik herinnerde me zijn bezoekjes aan ons, en realiseerde me dat ik altijd de meeste lol met zijn broers had gehad en dat hij altijd al veel meer toeschouwer dan deelnemer was geweest.

 

Het vervelende was dat mijn intuïtie mij op het moment dat we elkaar op het station aankeken influisterde dat die pure vriendschappelijke basis waarop de afspraak gemaakt was, niet bepaald zijn uitgangspunt was geweest. Enigszins ongemakkelijk, maar vastbesloten het beste te maken van de vier dagen die ik zou blijven, deed ik mijn uiterste best om het gesprek een beetje luchtig te houden. Zo arriveerden we ruim veertig minuten later in het dorpje waar zijn ouders een supermarkt hadden.

 

Terwijl we door de winkel naar achteren liepen, kwamen we zijn ouders tegen. Ik gaf netjes een hand en stelde me voor. Vooral zijn moeder straalde zoveel desinteresse en ongenaakbaarheid uit dat ik erg blij was dat we meteen doorliepen naar achteren. Ik besloot de cadeautjes die ik had meegenomen pas ’s avonds te geven, wellicht dat de atmosfeer dan wat vriendelijker zou zijn. Het lichte gevoel van onbehagen dat zich sinds mijn aankomst had ontwikkeld begon zich langzaam te transformeren tot een levend iets, dat langzaam kleine ongemakkelijke knoopjes in mijn maag scheen te rijgen.

 

Dat werd niet beter toen we naar een slaapkamer liepen en Günther me wat kortaf en ongemakkelijk vertelde dat dit zijn slaapkamer was en dat “wij” hier sliepen. De knoopjes sloegen in elkaar tot één grote knoop en ik kreeg het naargeestige gevoel dat hij wel eens bedacht kon hebben dat dit dé gelegenheid was om de verliefdheid of liefde die er ooit tussen ons bestaan had voor het eerst in al die jaren fysiek te consumeren. Misschien dacht hij wel dat daardoor iets wonderbaarlijks zou gebeuren. Ik weet het niet en ik had geen idee hoe dit op te lossen, en nog veel minder idee, hoe blij Frank achteraf met dit verhaal zou zijn.

 

Onder het motto: komt tijd, komt raad, besloot ik me daar later druk over te maken en stelde ik quasi-opgewekt voor iets te gaan ondernemen, en ja, dat was een goed idee. Günther wilde me graag voorstellen aan zijn beste vriend Joannes, dus daar reden we naar toe. Joannes bleek een ontzettend aardige, spraakzame jongen te zijn, die werkte op een projectboerderij waar drugsverslaafden na hun afkickproces werden voorbereid op hun terugkeer in de maatschappij. Eerst maakten we een flinke wandeling door het nabij gelegen bos, sloofden de jongens zich wat uit met handboogschieten (mijn armspieren waren helaas niet toereikend voor deze taak) en daarna dronken we koffie bij Joannes thuis. Ik was zo opgelucht, door de wandeling, de prettige sfeer in het houten huisje, de poezen die zich meteen naast me nestelden en de opgewekte interessante verhalen van Joannes dat we niet lang daarna honderduit zaten te vertellen.

 

Onopvallend trok Günther zich echter steeds meer terug uit het gesprek en zonderde hij zich steeds meer af, tot hij uiteindelijk geheel in zichzelf gekeerd in de hangmat lag. Toen ik me dat realiseerde leek het me beter niet veel langer te blijven en hoewel het antwoord op mijn vraag enigszins korzelig kwam leek hij opgelucht toen ik voorstelde te vertrekken.

 

In de auto zaten we wat stilletjes, tot Günther – in een duidelijke poging de sfeer te herstellen – vroeg of ik ooit van Mauthausen gehoord had. Dat had ik niet en omdat het vlakbij lag stelde hij voor daar een bezoekje aan te brengen. Mauthausen bleek een concentratiekamp, met de twijfelachtige reputatie nog wreder te zijn geweest dan Auschwitz. Hier zijn alleen al zo’n kleine twaalfhonderd Nederlandse slachtoffers gevallen maar met dat aantal hoort Nederland bij de minst getroffen landen.

 

Bij het kamp aangekomen stond de grote houten toegangspoort een beetje open en een groepje van zes Italianen stond druk gebarend buiten. Voor de rest was er niemand. Het was grijs en miezerig weer en vanaf het moment dat we uit zijn gammele roestige auto stapten voelde ik een sinistere, naargeestige sfeer. Ik was het liefst meteen weer ingestapt maar durfde dat niet te zeggen, bang om Günther hiermee voor het hoofd te stoten of ruzie te krijgen.

 

Toen de Italianen besloten door de kier van de poort naar binnen glippen deden wij dat ook en we betraden het binnenterrein van het concentratiekamp. Het plein was nu geasfalteerd maar vroeger was hier enkel aarde. Als zware regenval die aarde tot modder omtoverde moesten de gevangenen vaak als levend tapijt dienen voor de Duitse officieren, omdat hun glimmend gepoetste laarzen niet met modder besmeurd mochten worden.

 

De stilte werkte drukkend en de sfeer was ontzettend treurig en dreigend tegelijk; het feit dat er helemaal niemand was uitgezonderd de acht toeristen, waartoe ook wij  behoorden, was ronduit gewoonweg angstaanjagend. Hoe meer Günther me vertelde over wat hier gebeurd was, en hoe dieper we het kamp inliepen, dus hoe verder bij de poort vandaan, hoe banger ik werd. Ik kreeg visioenen van de poort die dichtsloeg en hoe we hier opgesloten zouden zitten. Samen met de dolende geesten van de zeker honderdduizend mensen die hier op beestachtige wijze gemarteld, gekweld en vermoord zijn. Toen we de gaskamers zagen, nog steeds intact, en de schoorsteen passeerden, waarvan de Duitsers de per trein gedeporteerde gevangenen bij aankomst vertelden dat de poort “der Eingang” was en de schoorsteen “der Ausgang”, had ik het gehad. Mijn keel werd dichtgeknepen door de confrontatie met alle ellende die hier uit elke porie van het asfalt en de muren naar me toe wasemde; mijn hart klopte als een bezetene en in de greep van iets wat leek op een naderende paniekaanval smeekte ik Günther bijna me alsjeblieft hiervandaan te halen.

 

Dat deed hij, maar zijn gevoel dat hij het schijnbaar niet goed had gedaan, in combinatie met zijn onzekerheid, maakte dat we in hetzelfde vervelende stilzwijgen instapten waarmee we bij Joannes vertrokken waren. We wisten beiden niet goed, wat tegen de ander te zeggen. Luisterend naar zware klassieke muziek vroeg Günther plotseling of ik verliefd was op Joannes. Ik vroeg hem oprecht verbaasd hoe hij daarbij kwam; dat ik het een ontzettend leuke jongen vond, dat ik respect had voor het werk wat hij deed, en dat ik blij was dat híj zulk een goede vriend had, maar meer niet. Hij deed er verder het zwijgen toe, zette de muziek keihard en begon steeds harder te scheuren over de bochtige weg.

 

Ik zat naast hem, realiseerde me langzaam dat ik zo’n duizend kilometer van huis naast een wildvreemde zat, en wist even geen raad meer met de situatie. Ik probeerde hem tot kalmte te manen, vroeg hem de muziek zachter te zetten maar als antwoord reed hij nóg harder en werd de muziek tot een oorverdovend volume opengedraaid. Ik vroeg voorzichtig, ik vroeg met klem, ik smeekte hem langzamer te rijden; ik vroeg hem te stoppen, ik vroeg hem me uit te leggen wat er allemaal aan de hand was, maar het mocht allemaal niet baten.

 

Na een (eindeloos lijkende) tijd brulde ik dat ik het zat was, dat ik hier geen zin in had en dat – als hij niet normaal kon doen – hij me maar terug naar het station moest brengen omdat ik geen zin had me hier te pletter te laten rijden. Günther schokschouderde, reed een beetje rustiger en na een kriskras van wegen stopte hij uiteindelijk voor het station. Ik was doodongelukkig met de situatie waarin ik me gemanoevreerd had, vervloekte mezelf daarvoor en voor het feit, dat ik mijn arme penvriendje schijnbaar ongelukkig gemaakt had,  dat ik al die tijd zijn gevoelens had misverstaan (wist ik veel, zo leuk ben ik helemaal niet!), álles gewoon!

 

Ik stapte uit, nam mijn tas, die gelukkig nog steeds in de auto stond, en probeerde een laatste keer tot een gesprek te komen. Günther was echter vastbesloten het feit van mijn bestaan te negeren en na een paar vruchteloze pogingen liep ik het station binnen, half bedroefd en half opgelucht. Daar was ik weer, half elf; iets meer dan vierentwintig uur geleden vertrok mijn trein uit Heerlen. Hier stond ik dan weer klaar om te vertrekken vanaf Bahnhof Linz. De vriendelijke loketbeambte hielp mij mijn kaartje om te boeken voor de trein die rond twaalf uur ’s nachts zou vertrokken, zodoende mijn schrikbeeld van een koude nacht op het station wegnemend.

 

Nadat ik mijn kaartje had ingewisseld zocht ik mijn perron op en nestelde me daar, weggedoken in mijn te dunne jasje, in de avondkilte op een bank. Terwijl ik de stationklok vooruit probeerde te kijken, schrok ik een half uur later toen Günther ineens voor me opdook. Zijn wangen nat van tranen en hij leek zo kwetsbaar zoals hij voor me stond dat ik zelf ook weer begon te huilen. We omhelsden elkaar en stonden een hele tijd stilletjes tegen elkaar aan.

 

Toen hij weer begon te praten kwam er in een stortvloed van woorden uit dat hij altijd van me gehouden had. Dat hij wist dat het geen kans zou hebben, dat hij tegen beter weten in gehoopt had dat dit bezoek iets zou veranderen, hoe hij vanaf het begin voelde dat het misliep, dat hij er niet mee om had kunnen gaan. Dat ik zelf gezien had hoe zijn ouders waren, dat hij zo ongelukkig was met zijn hele leven, dat hij niet zonder mij wilde leven, en uiteindelijk dát hij niet meer wilde leven.

 

Ik wist van ellende niet meer hoe ik het had. Ik had altijd tegen hem opgekeken omdat hij ouder was dan ik en al die dingen al had gedaan waarvan ik nog steeds droomde, dat ik mijn oren niet kon geloven. De stationsklok die het opeens op een holletje had gezet, grijnsde me gemeen toe. Günther praatte intussen verder; dat het beter was dat ik naar huis ging, dat het ook niet zou werken, dat hij me zou verstikken, omdat hij me voor zich alleen wilde. Dat ons gesprek met zijn vriend hem al gek van jaloezie had gemaakt en dat hij er beter een eind aan kon maken.

 

Niet meer wetend hoe dit op te lossen, besloot ik het enige psychologische wapen in te zetten dat ik nog kon bedenken. Ik vertelde hem dat het mij inderdaad een goed idee leek als hij zich voor de trein zou gooien. Natuurlijk zou ik het horen als ik terug was in Nederland, ik zou zijn familie bellen, en als zou blijken dat er daadwerkelijk iets met hem gebeurd was zou ik me daar zo schuldig over voelen dat ik ook niet meer zou willen leven. Ik maakte hem heel duidelijk dat hij dus mijn leven op zijn geweten zou hebben op het moment dat hij daadwerkelijk eruit zou stappen.

Het was een zwaktebod, maar het was het enige en het beste wat ik op dat moment kon bedenken. Nadat we onze voorraad tranen daar op dat perron verhuild hadden, hebben we elkaar maar weer vastgehouden. Ik heb hem gesmeekt geen rare dingen te doen en toen een blikken stem de komst van mijn trein aankondigde hebben we elkaar heel voorzichtig gekust en is hij weggelopen zonder nog één keer om te kijken.

 

De volgende ochtend kwam ik tot grote verbazing van mijn familie weer thuis. De dag daarna hoorde ik dankzij een telefoontje van Joannes dat hij Günther een paar dagen onder zijn hoede had genomen, dat hij al heel lang met zichzelf in de knoop had gezeten,dat het niet mijn schuld was, en dat ik dat vooral niet moest denken …

 

 

gedachten, die meer dan vluchtig wilden zijn ….